[naam V.O.F.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. B.G. Baljet, advocaat te Velsen-Zuid, op bij beroepschrift van 5 december 2000 (met bijlagen), nader aangevuld bij brieven van 30 januari 2001 (met bijlagen) en 17 juni 2003 (met bijlagen), aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 24 augustus 2000, verzonden op 3 november 2000, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft bij schrijven van 29 maart 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 juni 2003, waar namens appellante is verschenen J. Veenstra, directeur van appellante, bijgestaan door mr. Baljet, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 7 december 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij, voor het premiejaar 1999, werd ingedeeld in subpremiegroep "opslagklasse", omdat haar ziekteverzuimcijfer was vastgesteld op 10,05. Op 31 maart 1999 heeft gedaagde appellante laten weten dat bij het bepalen van het ziekteverzuimcijfer per abuis was uitgegaan van de uitkeringsbedragen over 1996 terwijl dit 1997 had moeten zijn. Bij gebruik van de gegevens van 1997 was het ziekteverzuimcijfer 11,40, zodat de indeling in de subpremiegroep "opslagklasse" gehandhaafd bleef. Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 7 december 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde, in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 31 maart 1999 een tweede primair besluit heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het besluit van 31 maart 1999 gezien worden als een beslissing op bezwaar en heeft vervolgens het besluit van 25 augustus 1999 vernietigd wegens strijd met de wet. Tevens heeft de rechtbank, het besluit van 31 maart 1999 inhoudelijk beoordelend, dit besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop de rechtbank niet te kunnen volgen in haar oordeel dat het besluit op bezwaar is verwoord in de brief van 31 maart 1999. De strekking van bedoelde brief komt overeen met de strekking van het primaire besluit van 7 december 1998 en is niet gericht op enig rechtsgevolg. Met de brief van 31 maart 1999 wordt, naar het oordeel van de Raad, een nadere motivering gegeven voor het primaire besluit van 7 december 1998. Derhalve is de Raad van oordeel dat het besluit van 25 augustus 1999 in onderhavige zaak het besluit op bezwaar betreft.
Betreffende de vraag naar de juistheid van de indeling in subpremiegroep "opslagklasse" overweegt de Raad als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, vide de uitspraken van 11 mei 1994, gepubliceerd in RSV 1995/236, en 7 juni 1995, gepubliceerd in RSV 1996/6, is de premiedifferentiatie een categorale maatregel, hoofdzakelijk gebaseerd op een statistische benadering van het ziekteverzuim, die bovendien uitvoerbaar moet zijn ten aanzien van grote aantallen werkgevers. In beginsel staat het gedaagde, gelet op deze systematiek, vrij bij de uitvoering van de premiedifferentiatie bijzondere omstandigheden buiten beschouwing te laten, zij het dat er zich onder zeer bijzondere omstandigheden feiten van een zo zwaarwegende aard kunnen voordoen dat de beleids- en uitvoeringsregels met toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten wijken voor een concrete weging van omstandigheden in een individueel geval. De vraag of in het onderhavige geding sprake is van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden beantwoordt de Raad ontkennend.
De twijfel die appellante heeft verwoord ten aanzien van toegekende ziektewetuitkeringen aan uitzendkrachten in dienst van appellante kan, gezien het hiervoor al genoemde categorale karakter van de regeling, niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Hieraan voegt de Raad nog, geheel ten overvloede, toe dat, zelfs al zou de uitkering aan één van de werknemers ten onrechte zijn uitgekeerd, dit, gezien het grote verschil tussen het ziekteverzuimcijfer van appellante en het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van de premiegroep waartoe appellante behoort, geen verandering zou hebben gebracht in de indeling in subpremiegroep "opslagklasse".
Tevens is de Raad van oordeel dat de indeling in een bepaalde subpremiegroep niet gezien kan worden als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM. De indeling heeft geen betrekking op een "overtreding" in enige zin en draagt geen punitief karakter.
De grief van appellante tenslotte dat zij haar standpunten ten aanzien van de mogelijke onjuiste toekenning van ziektewetuitkeringen niet volledig kon onderbouwen doordat gedaagde geweigerd heeft de medische dossiers aan (een vertrouwensarts van) appellante ter beschikking te stellen, kan naar het oordeel van de Raad evenmin slagen. Gezien het, hierboven al genoemde, generieke karakter van de regeling ontbreekt in het algemeen voor een standpuntbepaling of de onderbouwing daarvan het belang bij een beoordeling van de individuele ziektegevallen. Niet gesteld of gebleken is dat zulks in dit geval anders zou zijn.
Gelet op vorenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.W.M. van Ballegooijen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.