de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 februari 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 26 november 1997, waarbij gedaagde op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam B.V.] verschuldigde, doch niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringen over 1991 en 1993, ten bedrage van f 78.969,76.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 1 september 2000 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het betreft de aansprakelijkstelling voor de premies over het jaar 1991 en het bestreden besluit in zoverre vernietigd onder bepaling dat appellant met inachtneming van de uitspraak in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt. Het beroep is ongegrond verklaard, voorzover het betreft de aansprakelijkstelling voor de premies over het jaar 1993.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 20 februari 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. J.C. Hardam, advocaat te Oud-Beijerland, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 april 2003 heeft appellant, desverzocht, nog een aantal stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 juni 2003, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uvw, en waar gedaagde, na schriftelijk bericht, niet is verschenen.
Gedaagde is van 7 januari 1980 tot 1 januari 1994 bestuurder geweest van [naam B.V.] (hierna: de vennootschap).
Over 1991 is een bedrag aan premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten onbetaald gebleven van f 70.512,45. De premies over 1992 zijn betaald.
Op 27 april 1994 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is in november 1995 opgeheven bij gebrek aan baten. Op 11 juli 1997 heeft in verband met het faillissement van de kant van appellant een gerichte looncontrole plaatsgevonden.
Bij brief van 27 oktober 1997 heeft appellant aan gedaagde kenbaar gemaakt dat het voornemen bestond gedaagde aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven premies terzake van 1991en 1993, hetgeen heeft geleid tot het primaire besluit van 26 november 1997.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat gedaagde eerst bij brief van 27 oktober 1997 ermee bekend is geworden dat hij inzake de premie-afdracht 1991 hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het tijdsverloop van meer dan vijf jaar tussen de afrekeningsnota 1991 van 1 oktober 1992 en de aansprakelijkstelling voor dat jaar niet te rechtvaardigen is door het late onderzoek van de kant van appellant dat bestond uit het benaderen van de officier van justitie en de griffie van de rechtbank inzake het faillissement, zodat appellant in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet onnodig lang getalmd heeft met het aansprakelijk stellen van gedaagde.
Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat hij eerst heeft getracht de vennootschap zelf te bewegen om alsnog tot betaling over te gaan alvorens de bestuurder aansprakelijk te stellen. Aangezien de nota's over 1992 wel voldaan werden en er geen betalingsonmacht werd gemeld, is appellant ervan uitgegaan dat de vennootschap in ieder geval in staat was om de premies over het jaar 1991 te voldoen. Eerst in 1993 bleken er wederom geen premies te worden afgedragen, waarna de directie van de vennootschap op de meldingsplicht van betalingsonmacht is gewezen. Eerst nadat de vennootschap op 27 april 1994 gefailleerd is, was het duidelijk dat onder meer de premies over 1991 niet voldaan zouden worden. Hierna zijn de faillissementsverslagen opgevraagd bij de rechtbank en is informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst. Het heeft vervolgens enige tijd gekost voordat deze informatie - na herhaalde rappellen - werd verstrekt. Bovendien diende voor het onderzoeken van de administratie toestemming verkregen te worden van de officier van justitie in verband met een fraudeonderzoek, dat complex was en een internationaal karakter had. Tenslotte heeft appellant gewezen op de dwingendrechtelijke aard van artikel 16d van de CSV.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt en overweegt het volgende.
Het gaat te dezen om een uit de wet voortvloeiende, niet aan een termijn gebonden aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor door deze vennootschap onbetaald gebleven premies voor de sociale werknemersverzekeringen.
Terecht heeft appellant erop gewezen dat, alvorens een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld, eerst moet worden vastgesteld of er nog een premievordering op de vennootschap bestaat en, zo ja, tot welk bedrag. Door de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarin sprake was van een complex fraudeonderzoek met een internationaal karakter, waarbij de loonadministratie pas na toestemming van de officier van justitie kon worden bezien, was het niet mogelijk eerder dan in 1997 een looncontrole te houden. Kort hierop heeft appellant gedaagde aansprakelijk gesteld. De omstandigheid dat deze looncontrole, gelet op de verjaringstermijn van artikel 13 van de CSV, er niet meer toe had kunnen leiden dat alsnog nadere premievaststelling had kunnen plaatsvinden ten aanzien van het premiejaar 1991, kan hieraan niet afdoen. Immers, ook de verschuldigde premies over 1993 waren in die looncontrole aan de orde. De Raad kan zich gelet op het vorenstaande niet met het oordeel van de rechtbank verenigen dat appellant onnodig lang heeft getalmd met de aansprakelijkstelling. Hierbij komt nog dat de vennootschap de premies over het jaar 1992 wel heeft betaald, zodat in feite pas door het faillissement in 1994 bij appellant het vermoeden kon postvatten dat premies onbetaald zouden blijven. Weliswaar heeft het vervolgens nog tot in 1997 geduurd totdat appellant gedaagde hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld, doch dit tijdsverloop acht de Raad door appellant afdoende verklaard, teneinde het oordeel te kunnen dragen dat geen sprake is geweest van onnodig talmen.
Met het oog op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, reeds niet in stand blijven.
Echter, gelet op het nader ter zitting ingenomen standpunt van appellant, kan het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de hoogte van het bedrag waarvoor gedaagde aansprakelijk is gesteld - het gaat hier zowel om de aansprakelijkstelling van de onbetaald gebleven premies terzake van het premiejaar 1991 als 1993 -, niet in stand blijven, zodat dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad zelf in de zaak voorzien, door het bedrag van de aansprakelijkstelling vast te stellen op f 71.072,78.
De Raad acht termen aanwezig om het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van het geding in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond wat betreft de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling, en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt het bedrag waarvoor gedaagde aansprakelijk wordt gesteld op f 71.072,78 (€ 32.251,42);
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Verklaart het beroep in eerste aanleg alsnog voor het overige ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan gedaagde het betaalde recht van f 60,-- (€ 27,23) in eerste aanleg vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.W.M. van Ballegooijen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.