het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, appellant,
[gedaagde I] en [gedaagde II] (hierna: [gedaagde I] en [gedaagde II]), beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 6 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. L.A. van Kan, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 april 2003, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
[gedaagde I], geboren in 1973, ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder. Op
19 november 1997 trad hij in het huwelijk met de toen 18-jarige [gedaagde II] en ging in zijn woning met haar samenwonen.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft appellant de bijstandsverlening met ingang van 19 november 1997 herzien en voortgezet naar het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw genoemde normbedrag voor gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder (ten tijde hier van belang f 1.343,91). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 19 mei 1998, op grond van onder meer de volgende overwegingen:
" U geeft aan dat de ouders van mevrouw [gedaagde I] niet draagkrachtig zijn. Op grond van artikel 10 van de Abw kunt u een aanvraag indienen voor bijzondere bijstand. In de hoorzitting van 17 april 1998 heeft u aangegeven dat u reeds een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft ingediend. Bij de behandeling van die aanvraag zal onderzocht worden of u recht heeft op bijzondere bijstand ter aanvulling op de reeds toegekende algemene bijstand.
Uw bezwaar is echter gericht tegen het besluit waarbij de hoogte van de algemene bijstand is gewijzigd en werd vastgesteld op de norm voor een echtpaar waarvan één van de partners 18, 19 of 20 is. Aangezien al eerder is vastgesteld dat de hoogte van de aan u toegekende algemene bijstand conform de wettelijke normen is, zijn er geen redenen het besluit van 17 december 1997 te herzien.".
Appellant heeft bij besluit van 4 mei 1998 de op 19 maart 1998 door gedaagden ingediende aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Volgens appellant was er geen noodzaak voor [gedaagde II] om in verband met haar huwelijk niet langer bij haar ouders in te wonen, zodat er evenmin een noodzaak was tot het verlenen van aanvullende bijzondere bijstand. Appellant heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 27 oktober 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 27 oktober 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte de beoordeling van de noodzaak tot zelfstandig wonen van [gedaagde II] buiten beschouwing gelaten.
De Raad overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
Artikel 10 van de Abw luidt als volgt:
"Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.".
Bij de beoordeling van een aanvraag op grond van artikel 10 van de Abw dient als eerste de vraag te worden beantwoord of is voldaan aan de voorwaarde dat de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm.
Gedaagden vormden vanaf 19 november 1997 als gehuwden zonder kinderen een gezin. In verband met hun beider leeftijd was de bijstandsnorm genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw van toepassing. Deze norm is opgebouwd uit (de som van) de normbedragen die voor elk van de echtgenoten als alleenstaande zouden hebben gegolden. Voor [gedaagde II] was de bijstandsnorm, als zij alleenstaande zou zijn geweest, f 345,13 gedurende het tweede halfjaar van 1997. De ratio van dit lage normbedrag, dat gelijk is aan het niveau van de kinderbijslag, is gelegen in de in artikel 1: 395a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen verplichting van ouders te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt. Uit de artikelen 1: 397 en 1: 398 van het BW blijkt dat de ouders zich van deze onderhoudsplicht kunnen kwijten door verstrekking van het volgens de wet verschuldigde bedrag voor levensonderhoud aan dat kind of door het kind bij zich te laten wonen en aldaar van het nodige te voorzien. Dat is niet anders indien de jongmeerderjarige gehuwd is. De eventuele noodzaak van zelfstandig wonen van de jongmeerderjarige met de daaruit voortvloeiende (hogere) kosten van het bestaan van die jongmeerderjarige moet naar het oordeel van de Raad in het licht hiervan worden beoordeeld. Hieruit vloeit voort dat in dat verband uitsluitend van belang is of in de positie van de jongmeerderjarige en diens ouders en de tussen hen bestaande situatie sprake is van omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat (voortzetting van) de inwoning niet (langer) van de jongmeerderjarige kan worden gevergd.
Aldus gaat het in dit geding (primair) om de vraag of, met inachtneming van deze beoordelingsmaatstaf, aannemelijk is dat het vertrek van [gedaagde II] uit de ouderlijke woning op 19 november 1997 noodzakelijk was. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden die een bevestigend antwoord op deze vraag rechtvaardigen of die appellant aanleiding hadden moeten geven een (nader) onderzoek in te stellen.
Een afzonderlijke beoordeling van de stelling van gedaagden dat het voor hun relatie noodzakelijk was dat zij gingen trouwen en in de woning van [gedaagde I] gingen samenwonen, is gelet op het hiervoor overwogene niet aan de orde. De Raad gaat daarom voorbij aan hetgeen zij, met verwijzing naar hun geloofsovertuiging, daarover hebben aangevoerd.
Gelet op het voorgaande concludeert de Raad dat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde hier van belang sprake was van hogere noodzakelijke kosten van het bestaan van [gedaagde II] in de zin van artikel 10 van de Abw. Daarmee kan onbesproken blijven of aan een van de twee andere voorwaarden van artikel 10 van de Abw zou zijn voldaan.
De in het verweerschrift opgenomen verwijzing naar de "analyse bijzondere bijstand" van de gemeente Hoorn van 4 september 1998 kan gedaagden niet baten. Vaststaat immers dat appellant daaraan pas consequenties heeft verbonden voor de verlening van bijzondere bijstand vanaf 1 januari 1999, terwijl het in beroep bestreden besluit dateert van 27 oktober 1998.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 oktober 1998 ongegrond verklaren.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th. G.M. Simons en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.