ECLI:NL:CRVB:2003:AK4462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2498 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een instructeur opleidingen bij de Penitentiaire Inrichting en de vraag naar financiële compensatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een instructeur opleidingen bij de Penitentiaire Inrichting, die zijn ontslag aanvecht. Appellant, die sinds 1975 in dienst was, werd in 1990 getroffen door een herseninfarct en later opnieuw in 1993. Na een periode van ziekte werd hij in 1995 blijvend ongeschikt verklaard voor zijn functie, maar kon hij in een aangepaste rol van 30 uur per week blijven werken. In augustus 1996 meldde hij zich opnieuw ziek. In 1998 beëindigde de Minister van Justitie het dienstverband van appellant wegens ongeschiktheid, met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Appellant stelde dat hij recht had op financiële compensatie, omdat de Minister medeverantwoordelijk zou zijn voor zijn arbeidsongeschiktheid door onvoldoende begeleiding en aanpassing van de arbeidssituatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de Minister tekort was geschoten in zijn zorgplicht. De Raad oordeelde dat de aanpassingen die waren gedaan aan de arbeidssituatie van appellant voldoende waren en dat de problemen die zich voordeden niet aan de Minister konden worden toegeschreven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het ontslag onredelijk maakten, en dat de Minister rechtmatig gebruik had gemaakt van zijn ontslagbevoegdheid zonder financiële compensatie te hoeven bieden.

Uitspraak

01/2498 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2001, nr. AWB 00/723, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.P.J. Frijns, advocaat te Maastricht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie en door H. Dreissen, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen [naam inrichting].
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant, per 16 januari 1975 aangesteld door gedaagde en laatstelijk werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen [naam inrichting] als instructeur opleidingen, is in 1990 getroffen door een herseninfarct, waarna een recidief is gevolgd in 1993. Appellant is bij besluit van 3 maart 1995 uit hoofde van ziekte en gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor de functie van instructeur opleidingen onder herplaatsbaar verklaring in deze functie voor 30 uur per week en met vaststelling van een invaliditeitsgraad van 15 tot 25%. Na hervatting van zijn werkzaamheden in voornoemde omvang heeft appellant zich op 14 augustus 1996 ziek gemeld. Bij besluit van 9 oktober 1997 is aan appellant met ingang van 13 augustus 1997 een WAO-conforme uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Gedaagde heeft bij besluit van 20 april 1998 appellants dienstverband wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte per 1 september 1998 beëindigd met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 16 mei 2000 gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank zag, kort gezegd, gelet op het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen grond voor het oordeel dat er sprake was van bijzondere omstandigheden waaronder de werkzaamheden van appellant moesten worden verricht, die maken dat de uitkomst van de door gedaagde gemaakte belangenafweging - te weten ontslag zonder nadere geldelijke voorziening - onredelijk moet worden geacht.
2. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of dit oordeel juist is. De Raad tekent hierbij aan dat appellant aan gedaagde niet om toepassing van artikel 38, derde lid, van het ARAR heeft verzocht omdat hij dat niet haalbaar achtte. Op grond van dat artikel kan een gewezen ambtenaar jegens zijn werkgever aanspraak maken op een aanvulling op de WAO-uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
3. Appellant meent dat gedaagde op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb tot een financiële compensatie gehouden is omdat gedaagde medeschuldig en medeverantwoordelijk is voor de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Volgens appellant bestaat er een aantoonbaar verband tussen de toegenomen arbeidsongeschiktheid en het mislukken van de reïntegratie als gevolg van onvoldoende begeleiding en aanpassing van de arbeidssituatie. Namens appellant is aangevoerd dat gedaagde de werkomstandigheden niet heeft aangepast, dat appellant de voor hem geldende werktijden diverse malen fors heeft overschreden en dat de werkzaamheden zijn verzwaard. Er is in dit verband gewezen op de uitkomst van de onderzoeken van de neuropsycholoog drs. B. van 21 september 1994 en 14 april 1997 en psychiater drs. L. van 28 november 1997.
4. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat het hoofd P&O reeds op 25 augustus 1993 schriftelijke afspraken met appellant heeft gemaakt omtrent reïntegratie in diens functie waarbij rekening wordt gehouden met de objectieve beperkingen van appellant. Tevens heeft gedaagde de omvang van appellants arbeidstijd teruggebracht naar 30 uur per week, waarbij de dagelijkse werktijden zijn vastgesteld van 8:00 uur tot 15:00 uur. Voorts heeft gedaagde, na medisch advies van de bedrijfsarts, appellant bij schrijven van 3 oktober 1996 wegens beperkte inzetbaarheid vrijgesteld van deelname aan opleidingen. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde de arbeidssituatie van appellant na herplaatsing in zijn functie niet heeft aangepast.
4.2. De Raad is niet kunnen blijken dat de problemen die op een gegeven ogenblik rond de aflossing van de werkzaamheden van appellant ontstonden niet afdoende zijn opgelost. In het verslag van het Sociaal Medisch Team van 26 oktober 1995 is hieromtrent vermeld dat appellant van mening is dat er na een gesprek met zijn chef, een voor hem bevredigende oplossing is gevonden. Voorts acht de Raad van belang dat appellant heeft erkend dat de werktijdoverschrijdingen veelal voortkwamen uit het niet verplicht bijwonen van vergaderingen. Dat appellant zich moreel verplicht voelde om deze vergaderingen (volledig) bij te wonen kan naar het oordeel van de Raad niet voor rekening van gedaagde komen. De Raad kan dan ook niet tot het oordeel komen dat er sprake is van forse en veelvuldige werktijdoverschrijdingen die aan gedaagde zijn te wijten.
4.3. De Raad kan appellant evenmin volgen in het standpunt dat zijn werkzaamheden zijn verzwaard door de invoering van de "werkzame detentie" in 1995. Hierdoor veranderden de werkzaamheden van appellant waardoor hij zich niet langer bezig hield met het opleiden van een beperkt aantal gedetineerden maar zich diende toe te leggen op het toezicht houden op een groep gedetineerden in een werkzaal. Dat deze wijziging van werkzaamheden een verzwaring inhield is de Raad niet kunnen blijken.
4.4. Aan de constatering van psychiater drs. L. van 28 november 1997 dat appellant, ten gevolge van onvoldoende aanpassing aan de gevolgen van zijn multiple herseninfarcten, forse klachten van vitale uitputting heeft, kan de Raad - nog daargelaten op welke aanpassing de psychiater het oog heeft - dan ook niet de conclusie verbinden dat dit zijn oorzaak vindt in aan gedaagde toe te rekenen onvoldoende aanpassing van de arbeidssituatie. Ditzelfde geldt voor de vaststelling door neuropsycholoog drs. B. van 14 april 1997 dat de aanpassing van de arbeidstijd van 40 uur naar 30 uur appellant onvoldoende heeft geholpen.
5. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde medeschuldig en medeverantwoordelijk is voor de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Hieruit volgt dat gedaagde gebruik heeft mogen maken van zijn ontslagbevoegdheid als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR zonder daarbij aan appellant een financiële compensatie toe te kennen. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen derhalve in stand blijven.
6. De Raad acht in verband met het vorenstaande geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Derhalve wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.