[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A.C. van Tuinen, advocaat te Amsterdam, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2000, reg.nr. NABW 99/7752/163, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tuinen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving over de periode van 21 maart 1984 tot en met 31 maart 1996 een bijstandsuitkering.
Tegen appellant is in mei 1996 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met het exploiteren van enkele hennepkwekerijen. Ter zake daarvan heeft de officier van justitie in maart 1997 met appellant op grond van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering een schikking getroffen tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van f 7.500,-- ter ontneming van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel.
De bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek zijn in januari 1997 ter hand gesteld aan de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam. Naar aanleiding daarvan heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de door appellant ontvangen bijstandsuitkering. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 april 1997.
Op grond daarvan heeft gedaagde bij besluit van 14 mei 1998, voorzover hier van belang, het recht van appellant op bijstand over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 maart 1996 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die periode aan appellant betaalde bijstand (f 26.531,86) van hem teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 18 mei 1999 heeft gedaagde de intrekking en de terugvordering gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde de intrekking gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de terugvordering op artikelen 57, aanhef en onder d, van de Algemene Bijstandswet (ABW).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellant tegen het besluit van 18 mei 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit - geheel - vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De gegrondverklaring berust op de vaststelling dat gedaagde aan de intrekking ten onrechte - het immers eerst met ingang van 1 juli 1997 in werking getreden - artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag heeft gelegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 mei 1999 in stand zijn gelaten. Appellant betwist niet dat hij zich heeft beziggehouden met de exploitatie van hennepkwekerijen, en evenmin dat hij van die activiteiten en de daaruit verkregen opbrengsten geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Hij is echter van mening dat zijn uitkering niet - geheel - had mogen worden ingetrokken, omdat in de in geding zijnde periode slechts sprake is van geweest van inkomsten ter grootte van maximaal f 7.500,--, zoals blijkt uit de door de officier van justitie aangeboden en door appellant aanvaarde schikking ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Gedaagde had daarom moeten volstaan met een - beperkte - herziening van het recht op bijstand. In dit verband heeft appellant verder aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de door appellant uit de exploitatie van de hennepkwekerijen verkregen opbrengsten. Appellant heeft voorts aangevoerd dat voor terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand geen ruimte meer is, nu hij het bedrag van f 7.500,-- reeds in het kader van de schikking (aan de Staat der Nederlanden) heeft (terug)betaald. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat in het besluit van 18 mei 1999 ten onrechte niet wordt ingegaan op de betekenis die naar de mening van appellant in het bestuursrechtelijke kader aan de schikking moet worden toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde periode betrokken is geweest bij de - illegale - exploitatie van hennepkwekerijen. Daarmee heeft hij onmiskenbaar activiteiten verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Appellant heeft daarvan echter geen mededeling gedaan aan gedaagde, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant over die periode recht had op bijstand.
De stelling dat gedaagde een zelfstandig onderzoek had moeten instellen naar de door appellant uit de exploitatie van de hennepkwekerijen verkregen opbrengsten, kan niet worden aanvaard. Appellant heeft immers de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht geschonden en het is dan aan hem om aan te tonen of voldoende aannemelijk te maken dat zijn inkomsten over de periode in geding minder bedroegen dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat hem, als hij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Appellant heeft van zijn activiteiten geen administratie bijgehouden, zodat hij niet over bewijsstukken omtrent de opbrengsten beschikt. Voorzover appellant met de verwijzing naar de door hem met de officier van justitie overeengekomen schikking heeft willen betogen dat zijn inkomsten wel degelijk minder waren dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm, kan zulks hem niet baten. Nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijke beslissing in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt, moet immers worden vastgesteld dat in het schikkingsvoorstel van de officier van justitie het bedrag van f 7.500,-- niet inhoudelijk is onderbouwd, terwijl uit de stukken van het strafrechtelijke onderzoek valt af te leiden dat de opbrengsten aanmerkelijk hoger moeten zijn geweest.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde het recht op bijstand van appellant terecht heeft ingetrokken.
Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de in geding zijnde periode ten onrechte betaalde bijstand.
De Raad merkt in dit verband allereerst op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat gedaagde in het besluit van 18 mei 1999 ten onrechte ook over de periode vanaf 1 januari 1997 toepassing heeft gegeven aan artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW in plaats van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw. Nu de rechtbank dat besluit - niettemin - geheel heeft vernietigd, hoeft de Raad aan deze vaststelling echter geen gevolgen te verbinden.
Het standpunt van appellant dat er in verband met de schikking geen ruimte meer is voor een terugvordering, onderschrijft de Raad niet. Onder andere in zijn uitspraken van 10 december 2002 (gepubliceerd in RSV 2003/85) en 4 juli 2003 (reg.nr. 00/6228 NABW) heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat een door de strafrechter uitgesproken ontnemingsvordering hoe dan ook niet van invloed kan zijn op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag. Dat geldt, mede in verband met het imperatieve karakter van een terugvordering als hier aan de orde, evenzeer indien de ontneming van het - uit het strafbare feit verkregen - wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvindt langs de weg van een schikking op grond van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering.
Dat in het besluit van 18 mei 1999 ten onrechte niet wordt ingegaan op de betekenis die naar de mening van appellant aan de schikking moet worden toegekend, is blijkens de duidelijke bewoordingen van dat besluit feitelijk onjuist.
Nu ten slotte niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat gedaagde terecht de over de in geding zijnde periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand geheel heeft teruggevorderd.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk