E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 31 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 november 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en is afkomstig uit Curaçao. Hij ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) vanwege gedaagde. In december 1998 heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd ten behoeve van zijn repatriëring naar Curaçao. Bij besluit van 20 januari 1999 is deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 1999 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand berust blijkens het bestreden besluit op het in artikel 7 van de Abw vervatte territorialiteitsbeginsel. Naar het oordeel van gedaagde zijn er voorts geen dringende redenen om van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7 Abw af te wijken.
Op grond van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw heeft, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
In artikel 7, eerste lid, van de Abw, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II van de Abw, is bepaald dat iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 2 april 1997, JABW 1997/109 en van 4 januari 2002, JABW 2000/49) sluit het aan de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Naar het oordeel van de Raad zijn de door appellant ten behoeve van zijn repatriëring te maken kosten niet aan Nederland verbonden.
Met gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat er geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Abw zijn die noodzaken tot het verlenen van bijstand. De verklaring van appellants huisarts van 29 maart 1999 inhoudend: "Ik kan mij geheel vinden in het bovenstaande verhaal". acht de Raad te weinig specifiek om daaraan conclusies te verbinden. Naar het oordeel van de Raad biedt de psychiatrische rapportage van 11 augustus 1999 - welke tijdens de procedure bij de rechtbank in geding is gebracht - evenmin voldoende steun aan appellants opvatting dat hij in een acute noodsituatie verkeerde.
Het voorgaande brengt mee dat appellants aanvraag om bijzondere bijstand terecht is afgewezen.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep verder is aangevoerd, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Met inachtneming van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.