ECLI:NL:CRVB:2003:AJ9994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/75 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op vergoeding huishoudelijke hulp in het kader van de Regeling Ziekenfondsraad

In deze zaak gaat het om de aanspraak op vergoeding voor huishoudelijke hulp van gedaagde, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit besluit, genomen op 15 maart 2000, verklaarde het bezwaar van gedaagde tegen een eerder besluit van 15 juni 1999 ongegrond. De appellant had de vergoeding voor huishoudelijke hulp van gedaagde, die aanvankelijk 15 uren per week was, teruggebracht naar 12 uren, en later naar 9 uren en 5,5 uren. De rechtbank Arnhem had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de appellant geen advies had ingewonnen bij het College voor zorgverzekeringen (CVZ) zoals vereist onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 juli 2003. Gedaagde voerde aan dat de indicatie voor de zorgbehoefte onzorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen rekening was gehouden met haar toegenomen medische beperkingen. De Raad oordeelde dat de appellant ten onrechte had gesteld dat hij niet van de indicatie van het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) kon afwijken. De Raad concludeerde dat de vergoeding voor huishoudelijke hulp niet onder de AWBZ viel, maar onder de Regeling Ziekenfondsraad, en dat de appellant niet verplicht was om advies van het CVZ in te winnen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad veroordeelde de appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 22,40.

Uitspraak

02/75 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geval de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., gevestigd te Zeist. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 15 maart 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 15 juni 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft in dat besluit, toepassing gevende aan de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1999, voor zover hier van belang, bepaald dat de aan gedaagde voor 15 uren per week toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp met ingang van 1 juni 1999 wordt teruggebracht naar 12 uur, met ingang van 1 december 1999 naar 9 uren en met ingang van 1 juni 2000 naar 5,5 uren.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 26 november 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit wordt genomen nadat advies is ingewonnen bij het College voor zorgverzekeringen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2003, waar voor appellant zijn verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam in dienst van appellant, en C. Andriessen, werkzaam bij het RIO Nijmegen en Omstreken. Gedaagde is daar in persoon verschenen met bijstand van haar echtgenoot [naam echtgenoot].
II. MOTIVERING
Het in rubriek I beschreven bestreden besluit van 15 maart 2000 is genomen na herindicatie van de zorgbehoefte van gedaagde door het Regionaal Indicatie Orgaan Nijmegen en Omstreken (hierna: RIO) en stemt daarmee overeen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hem niet de vrijheid toekomt om van deze indicatie af te wijken.
Gedaagde kan zich daarmee niet verenigen. Aangevoerd is - kort samengevat - dat de indicatie onzorgvuldig is uitgevoerd, dat de indicatiemethode niet valide is, dat goede indicatiemaatstaven ontbreken waardoor willekeur ontstaat, dat geen aandacht is besteed aan haar toegenomen medische beperkingen en dat ten onrechte rekening is gehouden met de aanwezigheid van huisgenoten (een echtgenoot en twee studerende kinderen) op wie een beroep gedaan zou kunnen worden. Uitgangspunt van mantelzorg is volgens gedaagde dat deze vrijwillig is en niet mag worden opgelegd. Bovendien kon er ten tijde van belang volgens haar geen beroep op die mantelzorg worden gedaan wegens ziekte van haar echtgenoot en één van de kinderen.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Appellant heeft naar haar oordeel ten onrechte geen advies is ingewonnen bij de Commissie verstrekkingengeschillen van het College voor zorgverzekeringen. Zij heeft daartoe - appellant als verweerder aanduidende en gedaagde als eiseres - het volgende overwogen:
"Ten tijde in geding was ingevolge artikel 39, derde lid, aanhef en onder h van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1999 (hierna: de regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de regeling stelt de Ziekenfondsraad uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten middelen ter beschikking voor de voortzetting van vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp in het subsidiejaar aan verzekerden ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
In het tweede lid is bepaald dat uit de in het eerste lid bedoelde middelen subsidie wordt verleend aan de in de bijlage bij deze regeling genoemde rechtspersonen, in verband met door hen verleende voortgezette vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp aan AWBZ-verzekerden. Verweerder is in bedoelde bijlage als zodanig genoemd.
In artikel 2, aanhef en onder b van de regeling is voorts nog bepaald dat de subsidieontvanger minimaal éénmaal per twaalf maanden de aan de verzekerde komende vergoeding vaststelt, onder meer op basis van een indicatiebesluit als bedoeld in de artikelen 9a en 9b van de AWBZ, waaruit volgt dat de verzekerde is aangewezen op voortzetting van de huishoudelijke hulp.
Uit voormelde bepalingen, in samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verweerder ten aanzien van voormalige AAW-cliënten, zoals eiseres, belast is met de uitvoering van de AWBZ, voor zover deze wet voorziet in aanspraken op zorg bestaande uit (ondermeer) huishoudelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 6 van deze wet. Hieruit volgt mitsdien dat verweerder bevoegd was tot het nemen van het primaire en bestreden besluit.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, AWBZ wordt een beslissing op een bezwaar inzake een aanspraak op zorg of een daarmee overeenkomende uitkering ingevolge deze wet niet genomen dan nadat daaromtrent door het College voor zorgverzekeringen op verzoek van het bestuursorgaan advies is uitgebracht.
De rechtbank heeft moeten constateren dat verweerder alvorens te beslissen op het bezwaarschrift bedoeld advies van het College voor zorgverzekeringen niet heeft ingewonnen. Uit inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zoals bijvoorbeeld gepubliceerd in USZ 2001/52) dient ook in zaken als de onderhavige, gelet op de duidelijke tekst van genoemd artikel, vooraf bedoeld advies te worden gevraagd waarbij dan tevens de indicatiestelling van het indicatieorgaan dient te worden betrokken.".
Appellant heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat alvorens te beslissen op het bezwaar advies gevraagd had moeten worden aan de Commissie verstrekkingengeschillen van het College voor zorgverzekeringen (hierna: CVZ). Aangevoerd is dat CVZ niet bereid is medewerking te verlenen aangezien de in geding zijnde huishoudelijke hulp geen aanspraak op zorg zou betreffen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Appellant stelt zich achter het desbetreffende standpunt van CVZ.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 58, eerste lid, van de AWBZ bepaalde ten tijde van belang dat een beslissing op bezwaar inzake een aanspraak op zorg of een daarmee overeenkomende uitkering ingevolge die wet niet wordt genomen dan nadat daaromtrent door het College voor zorgverzekeringen op verzoek van het bestuursorgaan advies is uitgebracht.
De Raad is van oordeel dat dit betekent dat de vraag dient te worden beantwoord of de in geding zijnde omvang van de aanspraak op vergoeding terzake huishoudelijke hulp kan worden aangemerkt als een aanspraak op zorg of een daarmee overeenkomende uitkering ingevolge de AWBZ. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Voor de in geding zijnde huishoudelijke hulp wordt een financiële tegemoetkoming toegekend op grondslag van de door de voormalige Ziekenfondsraad vastgestelde Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1999 (hierna: de Regeling). Deze regeling betreft voorwaarden waaronder de voormalige Ziekenfondsraad subsidie verleende aan in de bijlage bij deze regeling genoemde organen. Appellant staat in deze bijlage als subsidieontvanger genoemd. Subsidieontvangers zijn gehouden bedoelde voorwaarden in acht te nemen bij het ten laste van de ontvangen subsidie toekennen van financiële tegemoetkomingen in de kosten van huishoudelijke hulp aan AWBZ-verzekerden. De bevoegdheid van de Ziekenfondsraad om de desbetreffende subsidie te verlenen berust op artikel 39, derde lid, aanhef en onder h van de Wet financiering volksverzekeringen. Met name aangezien de Ziekenfondsraad met betrekking tot de daarin bedoelde onderwerpen over geen andere regelgevende bevoegdheid beschikt dan de bevoegdheid om regels vast te stellen aangaande de wijze waarop aan zijn subsidiebevoegdheid uitvoering zal worden gegeven, is de Regeling naar het oordeel van de Raad aan te merken als een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat besluiten, genomen ter uitvoering van de Regeling, hun grondslag vinden in deze regeling en niet in de AWBZ, zodat zij niet zijn genomen ingevolge deze wet, zoals bepaald in artikel 58, eerste lid, van de AWBZ. Hieruit volgt dat appellant ter zake van het bezwaar van gedaagde niet gehouden was advies te vragen aan CVZ.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank had behoren te doen, beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Hij beantwoordt die vraag ontkennend.
Appellant heeft zich naar 's Raads oordeel ten onrechte op het standpunt gesteld dat hem ten tijde van belang niet de vrijheid toekwam af te wijken van een advies van het RIO. Dit volgt reeds uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling inhoudende dat de aanspraak op vergoeding voor huishoudelijke hulp eenmaal per twaalf maanden wordt vastgesteld "onder andere" op grond van een indicatie als bedoeld in de artikelen 9a en 9b van de AWBZ. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraak van 19 december 2000, gepubliceerd in USZ 2001/52, uit welke uitspraak volgt dat het in de artikelen 9a en 9b van de AWBZ bedoelde orgaan ten tijde van belang was aan te merken als een adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb en dat uit artikel 3:9 van de Awb voortvloeit dat het bestuursorgaan zich dient te vergewissen dat het onderzoek van de adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder wijst de Raad op artikel 3:49 van de Awb inhoudende dat een bestuursorgaan ter motivering van zijn besluit kan verwijzen naar een advies, indien dit advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven aan de belanghebbende, welk voorschrift onverlet laat dat de desbetreffende motivering deugdelijk dient te zijn, zoals voorgeschreven in artikel 3:46 van de Awb.
Aangezien appellant zich blijkens het bestreden besluit niet verdiept heeft in de zorgvuldigheid waarmee de indicatie van gedaagde tot stand is gekomen, alsmede de deugdelijkheid van de motivering ervan, terwijl daar in het onderhavige geval gezien de door gedaagde in bezwaar aangevoerde gronden alleszins aanleiding toe bestond, kan dit besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven.
Appellant zal een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Wat het partijen verdeeld houdende geschil aangaande de juistheid van de indicatie betreft, overweegt de Raad, in dit geding ten overvloede, dat een regionaal indicatieorgaan, gezien de daarin aanwezige deskundigheid, in beginsel vrijheid van oordelen toekomt met betrekking tot de bij zijn beoordeling aan te leggen indicatiemaatstaven, behoudens voor zover bepalingen van geschreven en ongeschreven recht daaraan in de weg zouden staan.
De Raad is vooralsnog niet gebleken dat zulk een orgaan daarbij niet zou mogen uitgaan van de gedachte dat iedere leefeenheid in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het verzorgen van de eigen huishouding.
Dit laat onverlet dat, indien door een belanghebbende ter zake hiervan in voorkomend geval gemotiveerd en concreet geadstrueerd verweer wordt gevoerd, bij de indicatiestelling op controleerbare wijze aandacht dient te worden besteed aan feiten die aan (een volledige) doorvoering van even bedoelde gedachte in de weg kunnen staan.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 22,40 voor reiskosten in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is beslist over de vergoeding van griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 22,40.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter en mr. R.M. van Male en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars, als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) S. van der Zee.