ECLI:NL:CRVB:2003:AJ6852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2072 WAO e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op toeslag voor Amerikaanse WAO-gerechtigde in strijd met afbouw toeslag

In deze zaak gaat het om de vraag of een Amerikaanse WAO-gerechtigde recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenwet, ondanks de afbouw van deze toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De betrokkene, die sinds 1990 in de Verenigde Staten woont, ontving sinds 1988 een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uwv heeft in 2000 besloten deze toeslag vanaf 1 januari 2000 af te bouwen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Amsterdam heeft het besluit van het Uwv vernietigd, omdat de afbouw in strijd zou zijn met het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en de Verenigde Staten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelt dat de Toeslagenwet onder de werkingssfeer van het Verdrag valt, en dat de afbouw van de toeslag niet is toegestaan op grond van artikel 5 van het Verdrag, dat bepaalt dat beperkingen op uitkeringen voor personen die in de andere Verdragsluitende Staat wonen, niet van toepassing zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het Uwv ten onrechte de toeslag heeft afgebouwd.

De Raad concludeert dat de Toeslagenwet moet worden aangemerkt als een wet betreffende de 'invaliditeitsverzekering' en dat de exportbepaling van het Verdrag ook van toepassing is op de toeslag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat het Uwv een recht van € 348,- moet heffen.

Uitspraak

02/2072 en 02/2183 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika), hierna: betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Betrokkene en het Uwv zijn op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Amsterdam, onder dagtekening 21 maart 2002, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het Uwv heeft aangegeven dat het aanvullend beroepschrift tevens verweerschrift is in het hoger beroep ingesteld door betrokkene.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere informatie verschaft.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brieven van 17 januari 2003 en 7 februari 2003 vragen van de Raad beantwoord. Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft de Staatssecretaris bij de brief van 17 januari 2003 een aantal bijlagen gevoegd. Met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft hij verzocht deze stukken niet ter kennisgeving aan partijen te brengen.
De geheimhoudingskamer van de Raad heeft bij beslissing van 7 maart 2003 bepaald dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Bij brieven van 14 maart 2003 heeft de Raad deze beslissing aan partijen doen toekomen.
Partijen hebben desgevraagd aan de geheimhoudingskamer van de Raad bericht dat zij de behandelende kamer van de Raad toestemming verlenen om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. Vervolgens zijn de dossiers met de onderhavige stukken aan de behandelende kamer overgedragen.
De gedingen zijn -gevoegd met de gedingen onder nummer 02/972, 02/1815, 02/1578, 02/1831, 01/5569 en 01/5573- behandeld ter zitting van de Raad op 20 juni 2003, waar betrokkene, zoals vooraf was bericht, niet is verschenen, terwijl namens het Uwv is verschenen mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan betrokkene, geboren [in] 1948, is per 1 oktober 1976 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. In 1990 is hij, met toestemming van het Uwv, vertrokken naar de Verenigde Staten van Amerika (VS), waar hij sindsdien woonachtig is. In of omstreeks 1988 is aan betrokkene (tevens) een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft het Uwv aan betrokkene medegedeeld dat de aan hem toegekende toeslag vanaf 1 januari 2000 wordt afgebouwd in een periode van drie jaar. Over het jaar 2000 wordt nog de volledige toeslag uitbetaald waarop betrokkene recht zou hebben indien hij in Nederland woonde, over het jaar 2001 twee derden van deze toeslag, over het jaar 2002 een derde van deze toeslag, en met ingang van l januari 2003 wordt de toeslag geheel beëindigd.
Dit besluit is gebaseerd op artikel 4a van de TW in samenhang met artikel XI van de Wet beperking export uitkeringen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij zijn tevens bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit getoetst aan het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1987, 202; hierna het Verdrag). Zij heeft geoordeeld dat de toeslag op grond van de TW in een situatie als de onderhavige onmiskenbaar dient te worden gekwalificeerd als een 'uitkering' ingevolge een wettelijke regeling als bedoeld in artikel 1, achtste lid van het Verdrag, waarbij de 'invaliditeitsverzekering', genoemd in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Verdrag wordt aangevuld. Dat betekent dat de toeslag valt onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag. Volgens artikel 5 van het Verdrag zijn 'bepalingen in de wetten van een Verdragsluitende Staat die de betaling van de invaliditeitspensioenen (…) beperken uitsluitend op grond van het feit dat een persoon niet op het grondgebied van die Verdragsluitende Staat woont of niet op dit grondgebied aanwezig is, niet van toepassing op personen die wonen op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat.' De rechtbank concludeert dat artikel 5 zich er tegen verzet dat het Uwv betrokkenes toeslag op grond van de TW afbouwt of intrekt op grond van het feit dat betrokkene in de VS woont.
In het hoger beroepschrift is namens het Uwv aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de TW niet valt onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag. Dit brengt naar het oordeel van het Uwv mee dat de toeslag niet valt onder de 'exportverplichting' neergelegd in artikel 5 van het Verdrag.
Ter zitting in hoger beroep heeft het Uwv erop gewezen dat op 30 augustus 2001 het Tweede Protocol bij het Verdrag met de VS (Trb. 2002, 82) is afgesloten, welk Protocol op grond van artikel IV met ingang van 1 oktober 2001 voorlopig wordt toegepast. Het Tweede Protocol is op 1 mei 2003 in werking getreden.
Met artikel l van het Tweede Protocol wordt de definitie van het begrip 'uitkering' in artikel 1, achtste lid, van het Verdrag gewijzigd in die zin dat alleen aanvullingen, verhogingen of bijslagen uit hoofde van de in artikel 2 bedoelde wetgeving hieronder vallen. Volgens het Uwv valt de TW niet onder de in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Verdrag, genoemde wetgeving, zodat de toeslag ingaande 1 oktober 2001 met zekerheid niet langer onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag valt.
Toegespitst op de zaak van betrokkene is door het Uwv nog opgemerkt dat zijn toeslag met ingang van 1 maart 2002 (geheel) is ingetrokken vanwege de samenloop tussen betrokkenes Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering met zijn Amerikaanse invaliditeitspensioen. Het Uwv merkt op dat het niet uitgesloten is dat de brief van betrokkene, gedateerd 31 maart 2002, welke door de Raad is opgevat als een hoger beroepschrift, een bezwaarschrift betreft ter zake van deze intrekking.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het nationale recht. In hoger beroep is primair aan de orde de vraag of het bestreden besluit wegens strijd met het op de data in geding geldende Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika niet in stand kan blijven. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Artikel 2, eerste lid, van het Verdrag bepaalt:
"Dit Verdrag is van toepassing (…)
b. Wat Nederland betreft, op de wetten betreffende:
i) de invaliditeitsverzekering (…).'
Artikel 1, aanhef en achtste lid, van het Verdrag bepaalt:
"Voor de toepassing van dit Verdrag (…)
8. wordt onder 'uitkering' verstaan een uitkering of pensioen ingevolge de wetten van een van beide Verdragsluitende Staten, met inbegrip van elke verhoging van, of elke aanvulling op de uitkering of het pensioen.'
Artikel 5 van het Verdrag bepaalt:
"Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de bepalingen in de wetten van een Verdragsluitende Staat die de betaling van invaliditeitspensioenen (…) beperken uitsluitend op grond van het feit dat een persoon niet op het grondgebied van die Verdragsluitende Staat woont of niet op dit grondgebied aanwezig is, niet van toepassing op personen die wonen op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat.'
In de Nota naar aanleiding van het Verslag met betrekking tot de goedkeuring van de Verdragen inzake sociale zekerheid met Canada en de Verenigde Staten van Amerika (TK, vergaderjaar 1989-1990, 21 424, nr. 5, pagina 4) is onder meer het volgende aangegeven: "(…) De regering stelt zich op het standpunt dat, gelet op de omschrijving van de materiële werkingssfeer van beide Verdragen en mede gelet op artikel II, tweede lid, van het Verdrag met Canada, de Toeslagenwet onder de werkingssfeer van de Verdragen valt, waar krachtens deze wet uitkeringen ingevolge de Nederlandse invaliditeitsverzekeringswetten kunnen worden aangevuld."
In de hiervoor genoemde brief van 17 januari 2003 is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevestigd dat (destijds) er voor is gekozen de TW onder de materiële werkingssfeer van de hiervoor genoemde verdragen te brengen.
De materiële werkingssfeer van het Verdrag is neergelegd in artikel 2 van het Verdrag. De Raad concludeert dat naar de bedoeling van de verdragswetgever, in een geval als het onderhavige waar het gaat om een toeslag op een loondervingsuitkering, de TW dient te worden aangemerkt als een wet betreffende de 'invaliditeitsverzekering' als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, i, van het Verdrag.
De Raad merkt daarbij nog op dat het (aanvullende) karakter van de TW aan deze uitleg niet in de weg staat. In dat verband wijst de Raad primair op het hiervoor geciteerde artikel 1, aanhef en achtste lid, van het Verdrag, waaruit blijkt dat het Verdrag ook betrekking heeft op aanvullingen op uitkeringen. De TW dient, in een geval als hier aan de orde, naar het oordeel van de Raad te worden aangemerkt als een aanvullende regeling op de arbeidsongeschiktheidswetgeving. In dat verband wijst de Raad erop dat vóór 1 januari 1987 diverse loondervingsregelingen zelf een minimuminkomensgarantie boden. Zo kende de WAO een zogenaamd minimumdagloon. Wanneer het dagloon van de uitkeringsgerechtigde lager was dan het minimumdagloon kon onder omstandigheden uitkering worden verstrekt op basis van dit minimumdagloon. De AAW kende een systeem van grondslagen, waarbij de hoogte van de grondslag was afgestemd op de inkomsten van de betrokkene en diens partner. De TW heeft deze minimumbescherming overgenomen.
De Raad concludeert dat de 'exportbepaling' neergelegd in artikel 5 van het Verdrag mede ziet op de toeslag op grond van de TW. Daaruit volgt dat het bepaalde in artikel 4a van de TW aan de export van de toeslag van betrokkene naar de VS niet in de weg kan staan. Aan laatstgenoemd artikel -en derhalve ook aan de overgangsregeling, neergelegd in artikel XI van de Wet beperking export uitkeringen- is bij het bestreden besluit derhalve ten onrechte toepassing gegeven.
Het Uwv heeft betoogd dat, na de wijziging van het Verdrag bij het Tweede Protocol, de toeslag, ingaande 1 oktober 2001, de datum waarop dit Protocol voorlopig werd toegepast, met zekerheid niet langer onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag valt.
De Raad stelt vast dat bij dit Protocol geen wijziging is gebracht in artikel 2, eerste lid, onder b, i, van het Verdrag. Dat brengt mee dat de TW nog steeds onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag valt. De wijziging van artikel 1, achtste lid, van het Verdrag, waarbij kort gezegd is bepaald dat het bij de in dit artikel bedoelde uitkeringen dient te gaan om uitkeringen op grond van de wetten bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid, onder b, van het Verdrag, maakt dit niet anders, nu blijkens het voorafgaande, de TW valt onder de invaliditeitsverzekering genoemd in artikel 2, eerste lid, onder b, i, van het Verdrag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het hoger beroep ingesteld door betrokkene moet de Raad vaststellen dat betrokkenes beroep in eerste aanleg door de rechtbank volledig is gehonoreerd. Het hoger beroep dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard.
Ten overvloede merkt de Raad op dat ter zitting is gebleken dat niet is uitgesloten dat het hoger beroep van betrokkene moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de intrekking van de toeslag bij besluit van 1 maart 2002. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting verklaard dat hiernaar onderzoek zal worden gedaan.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 348,-.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.