ECLI:NL:CRVB:2003:AJ6850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5573 TW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op toeslag voor Marokkaanse WAO-gerechtigden onder de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de afbouw van de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) voor Marokkaanse WAO-gerechtigden. De Raad oordeelt dat de afbouw van de toeslag in strijd is met het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko. De zaak betreft gedaagden die allen in Marokko wonen en een uitkering ontvangen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft vastgesteld dat de TW onder de materiële werkingssfeer van het NMV valt, wat betekent dat de uitkeringen niet verminderd mogen worden op basis van het feit dat de rechthebbende in een andere verdragsluitende partij woont. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afbouw van de toeslag onterecht was. De Raad heeft appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de gedaagden. De uitspraak benadrukt de bescherming van sociale zekerheidsrechten voor buitenlandse uitkeringsgerechtigden en de noodzaak om verdragsbepalingen te respecteren.

Uitspraak

01/5573; 01/5569; 02/1831; 02/1578; 02/1815; 02/972 TW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[Naam gedaagde 1] (gedaagde 1);
[naam gedaagde 2] (gedaagde 2);
[Naam gedaagde 3] (gedaagde 3);
[Naam gedaagde 4] (gedaagde 4);
[Naam gedaagde 5] (gedaagde 5);
[Naam gedaagde 6] (gedaagde 6);
allen te Marokko.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van respectievelijk 18 september 2001 (gedaagden 1 en 2), 8 januari 2002 (gedaagde 6), 13 februari 2002 (gedaagde 5), 15 februari 2002 (gedaagde 3) en 1 maart 2002 (gedaagde 4), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde 6 is een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 22 oktober 2002 enkele stukken aan de Raad gezonden. Voorts heeft appellant bij brief van 5 november 2002 een nadere vraag van de Raad beantwoord.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brieven van 17 januari 2003 en 7 februari 2003 vragen van de Raad beantwoord. Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft de Staatssecretaris bij de brief van 17 januari 2003 een aantal bijlagen gevoegd. Met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft hij verzocht deze stukken niet ter kennisgeving aan partijen te brengen.
De geheimhoudingskamer van de Raad heeft bij beslissingen van 7 maart 2003 bepaald dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Bij brieven van 14 maart 2003 heeft de Raad deze beslissingen aan partijen doen toekomen.
Partijen hebben desgevraagd aan de geheimhoudingskamer van de Raad bericht dat zij de behandelende kamer van de Raad toestemming verlenen om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. Vervolgens zijn de dossiers met de onderhavige stukken aan de behandelende kamer overgedragen.
De gedingen zijn -gevoegd met de gedingen onder nummer 02/2072 en 02/2183 WAO- behandeld ter zitting van de Raad op 20 juni 2003, waar namens appellant is verschenen mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl namens de gedaagden 1 en 2 is verschenen mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, namens de gedaagden 3, 4 en 5 mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde 6 zich -met kennisgeving- niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluiten van respectievelijk 28 november 2000 (gedaagden 1, 2, 3, 4 en 5) en 15 januari 2001 (gedaagde 6) heeft appellant aan gedaagden, die allen woonachtig zijn in Marokko en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, medegedeeld dat de aan hen toegekende toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) vanaf 1 januari 2000 wordt afgebouwd in een periode van drie jaar. Over het jaar 2000 wordt nog de volledige toeslag uitbetaald waarop gedaagden recht zouden hebben indien zij in Nederland woonden, over het jaar 2001 twee derden van deze toeslag, over het jaar 2002 een derde van deze toeslag, en met ingang van 1 januari 2003 wordt de toeslag geheel beëindigd.
Deze besluiten zijn gebaseerd op artikel 4a van de TW in samenhang met artikel XI van de Wet beperking export uitkeringen.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft appellant ongegrond verklaard bij besluiten van respectievelijk 22 januari 2001 (gedaagde 2), 26 januari 2001 (gedaagde 1), 6 maart 2001 (gedaagden 5 en 6), 22 maart 2001 (gedaagde 3) en 18 april 2001 (gedaagde 4).
De rechtbank Amsterdam heeft de beroepen van gedaagden tegen deze besluiten bij de aangevallen uitspraken gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daarbij zijn tevens bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Volgens de rechtbank is de afbouw van de toeslag in strijd met artikel 5, eerste lid van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34, verder: het NMV), welk artikellid voorziet in een verbod tot vermindering, wijziging, schorsing, intrekking of verbeurdverklaring van een op grond van de wettelijke regeling van een verdragsluitende partij verkregen uitkering bij invaliditeit op grond van het feit dat de rechthebbende woont op het grondgebied van een andere verdragsluitende partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de afbouw van de toeslag over de periode van 1 januari 2001 tot 1 augustus 2002 niet in strijd is met het NMV, zoals dat verdrag in die periode luidde. Appellant is van mening dat de TW in genoemde periode niet onder de materiële werkingssfeer van dit verdrag viel. Derhalve viel de TW ook niet onder de exportverplichting van artikel 5 van dit verdrag, aldus appellant. Ook de wijziging van het NMV (Trb. 2002, 132, verder: het Wijzigingsverdrag van 2002) waaraan per 1 augustus 2002 voorlopige toepassing wordt gegeven, staat volgens appellant niet aan de afbouw van de toeslag op grond van de TW in de weg. Dit wijzigingsverdrag voorziet in een aanvulling van de materiële werkingssfeer van het NMV met bijstand en andere prestaties uit openbare fondsen. Voorzover aangenomen zou worden dat de TW hieronder wordt verstaan, komt deze volgens appellant niet voor export in aanmerking. Immers, artikel 5 vermeldt niet dat bijstand en andere prestaties uit openbare fondsen voor export in aanmerking komen. Marokkaanse onderdanen komen op grond van het bij het Wijzigingsverdrag van 2002 ingevoegde artikel 27a slechts voor deze prestaties in aanmerking zolang zij op het grondgebied van Nederland verblijven, aldus appellant.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met het nationale recht. In hoger beroep is primair aan de orde de vraag of de bestreden besluiten wegens strijd met het NMV niet in stand kunnen blijven. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Artikel 1, eerste lid onder a van het NMV luidt als volgt:
"Dit Verdrag is van toepassing:
a) in Nederland op de wettelijke regelingen betreffende:
(…)
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (invaliditeitsverzekering);
(…)"
Artikel 1, tweede lid van het NMV luidt als volgt:
"2. Dit Verdrag is eveneens van toepassing op alle wetten of regelingen, waarbij de wettelijke regelingen, genoemd in het eerste lid van dit artikel, worden gewijzigd of aangevuld.
(…)"
Artikel 5, eerste lid van het NMV, luidt als volgt:
"1. De uitkeringen bij invaliditeit (…), verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een der Verdragsluitende Partijen, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt."
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de TW op grond van artikel 1, tweede lid van het NMV onder de materiële werkingssfeer van dit verdrag valt. De TW garandeert in geval van loonderving aan uitkeringsgerechtigden die een of meer anderen tot hun financiële last hebben, een inkomen op het niveau van het relevante sociaal minimum. De TW vervult deze functie in aanvulling op loondervingsregelingen waaronder de WAO. De TW kan dan ook worden aangemerkt als een wet waarbij de wettelijke regeling betreffende de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt aangevuld.
Steun voor dit oordeel vindt de Raad bovendien in hetgeen door de (toen) betrokken bewindslieden is verklaard in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de goedkeuring van de Verdragen inzake sociale zekerheid met Canada en de Verenigde Staten van Amerika (TK, vergaderjaar 1989-1990, 21 424, nr. 5). Op pagina 4 van deze nota is onder meer het volgende aangegeven: " (…) De regering stelt zich op het standpunt dat, gelet op de omschrijving van de materiële werkingssfeer van beide Verdragen en mede gelet op artikel II, tweede lid, van het Verdrag met Canada, de Toeslagenwet onder de werkingssfeer van de Verdragen valt, waar krachtens deze wet uitkeringen ingevolge de Nederlandse invaliditeitsverzekeringswetten kunnen worden aangevuld."
Artikel 1, tweede lid van het NMV komt overeen met artikel II, tweede lid van het Verdrag met Canada.
Voorts is de Raad van oordeel dat de TW tevens kan worden gezien als een wet waarbij de wettelijke regeling betreffende de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bedoeld in artikel 1, eerste lid van het NMV, is gewijzigd als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het NMV. In dat verband wijst de Raad erop dat vóór 1 januari 1987 diverse loondervingsregelingen zelf een minimuminkomensgarantie boden. Zo kende de WAO een zogenaamd minimumdagloon. Wanneer het dagloon van de uitkeringsgerechtigde lager was dan het minimumdagloon kon onder omstandigheden uitkering worden verstrekt op basis van dit minimumdagloon. De TW heeft deze minimumbescherming overgenomen.
In zijn uitspraak van heden onder nummer 02/2072 en 02/2183 WAO heeft de Raad geoordeeld dat de TW kan worden aangemerkt als een wet 'betreffende de invaliditeitsverzekering' als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b, i, van het verdrag met de Verenigde Staten. In dat verband heeft de Raad gewezen op artikel 1, achtste lid van het verdrag met de Verenigde Staten waaruit blijkt dat dat verdrag ook betrekking heeft op aanvullingen op uitkeringen. Volledigheidshalve wijst de Raad er op dat het NMV in tegenstelling tot de verdragen met de Verenigde Staten en Canada geen definitie bevat van het begrip uitkering waardoor de TW niet kan worden aangemerkt als een wettelijke regeling betreffende de arbeidsongeschiktheidsverzekering (invaliditeitsverzekering), als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder a, van het NMV.
Ten aanzien van appellants stelling dat de TW niet onder de materiële werkingssfeer valt omdat de TW niet op verzekering is gebaseerd en dan ook niet als een aanvulling op de WAO-verzekering kan worden gezien, merkt de Raad op dat hij appellant hierin niet kan volgen. Het tweede lid van artikel 1 heeft het enkel over wetten of regelingen, en niet over wetten of regelingen die op verzekering zijn gebaseerd. Noch elders in het verdrag noch uit de toelichtende nota blijkt dat het tweede lid in de door appellant voorgestane zin moet worden opgevat.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 17 januari 2003 aangegeven dat er met Marokko onderhandelingen hebben plaatsgevonden over wijziging van het NMV en dat daarbij de TW uitdrukkelijk van de werkingssfeer van het verdrag is uitgesloten.
De Raad stelt vast dat het laatste Wijzigingsverdrag (Trb. 2002, 132) geen wijziging heeft aangebracht in artikel 1, tweede lid van het NMV. Derhalve valt de TW nog steeds onder de materiële werkingssfeer van het NMV.
De Raad is voorts van oordeel dat de 'exportbepaling' neergelegd in artikel 5, eerste lid van het NMV mede ziet op de toeslag op grond van de TW. In de Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet met betrekking tot het Wijzigingsverdrag van 2002 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2002-2003, 29005, nr. 3, pagina 3) is onder meer aangegeven dat de redactie van de herziening van artikel 5 buiten twijfel stelt dat er geen sprake is van export van de toeslag op grond van de Toeslagenwet. De Raad stelt echter vast dat bij het Wijzigingsverdrag van 2002, dat sinds 1 augustus 2002 voorlopig wordt toegepast, artikel 5 niet op een voor de onderhavige gedingen relevante wijze is gewijzigd. Reeds hieruit volgt dat, ook na de wijziging van het NMV bij het Wijzigingsverdrag van 2002, de toeslag op grond van de TW kan worden geëxporteerd.
Het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 27a van het Wijzigingsverdrag van 2002 maakt het vorenstaande niet anders. Deze bepaling maakt deel uit van hoofdstuk 7, getiteld "Aide Sociale". Aangezien de TW niet als sociale bijstand kan worden aangemerkt, ziet hoofdstuk 7, en derhalve artikel 27a, naar het oordeel van de Raad niet op de TW. Steun voor dit oordeel vindt de Raad in voornoemde Memorie van Toelichting waaruit blijkt dat artikel 27a slechts ziet op de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet kunnen slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die gedaagden in verband met het hoger beroep van appellant hebben moeten maken. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage. De Raad merkt de onderhavige zaken aan als gemiddeld, zodat het gewicht van de zaken op 1 wordt gesteld. De Raad merkt voorts de gedingen tegen de gedaagden 1 en 2 aan als samenhangende zaken, nu de bestreden besluiten gelijkluidend zijn, de rechtbank Amsterdam in deze zaken op dezelfde datum gelijkluidende uitspraken heeft gedaan, appellant in deze zaken op gelijke gronden in hoger beroep is gekomen, dezelfde advocaat zich voor deze gedaagden als gemachtigde heeft gesteld en de zaken op dezelfde datum ter zitting van de Raad zijn behandeld waarbij deze gedaagden door dezelfde gemachtigde zijn vertegenwoordigd. Deze zaken worden derhalve als één zaak aangemerkt, waarvoor de Raad wegens samenhang de wegingsfactor 1 toepast. De Raad merkt om dezelfde redenen de zaken 3, 4 en 5 als samenhangend aan, met dien verstande dat de rechtbank in deze zaken op verschillende data gelijkluidende uitspraken heeft gedaan. Ook deze zaken worden tezamen als één zaak aangemerkt, waarvoor de Raad wegens samenhang eveneens wegingsfactor 1 toepast.
De door appellant te vergoeden proceskosten worden aldus begroot op een bedrag van € 161,-- voor ieder van de gedaagden 1 en 2; op een bedrag van € 107,33 voor ieder van de gedaagden 3, 4 en 5, en op een bedrag van € 322,-- voor gedaagde 6.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van de gedaagden 1 en 2 tot een bedrag van € 161,-- voor ieder van hen; in de proceskosten van gedaagden 3, 4 en 5 tot een bedrag van € 107,33 voor ieder van hen, en in de proceskosten van gedaagde 6 tot een bedrag van € 322,--, steeds te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 2.088,= wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.