ECLI:NL:CRVB:2003:AI6111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5220 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten bij niet-behandelen van bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van voorschotten die zijn verstrekt aan appellant in het kader van een aanvraag voor algemene bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 mei 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle. Appellant had op 3 maart 1999 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere op 8 juni 1999 buiten behandeling gesteld. De reden hiervoor was dat de door appellant overgelegde gegevens onvolledig waren. Ondanks het feit dat er voorschotten waren verstrekt, werd appellant op 17 juni 1999 een bedrag van f 6.605,-- teruggevorderd.

De Raad overweegt dat de terugvordering van de voorschotten op basis van artikel 80 van de Algemene bijstandswet (Abw) terecht is, omdat de aanvraag niet heeft geleid tot een toekenning van bijstand. De Raad stelt vast dat de voorschotten zijn verstrekt binnen de wettelijke termijn, maar dat de aanvraag niet compleet was. De Raad concludeert dat het besluit om de aanvraag niet te behandelen gelijkgesteld kan worden aan een afwijzing van de aanvraag, waardoor terugvordering van de verstrekte voorschotten mogelijk is.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te overleggen. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een aanvraag om bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan deze vereisten voor de terugvordering van verstrekte voorschotten.

Uitspraak

00/5220 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 8 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.L. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 8 juni 1999 de door appellant op 3 maart 1999 ingediende aanvraag om algemene bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat de door appellant op 8 juni 1999 overgelegde gegevens onvolledig zijn. Omdat gedaagde inmiddels aan appellant op 16 maart 1999 en op 25 maart 1999 voorschotten had uitgekeerd ten bedrage van f 1.220,-- respectievelijk f 1.795,-- is vervolgens bij besluit van 17 juni 1999 een bedrag van f 6.605,-- van appellant teruggevorderd. Nadien heeft gedaagde zowel op 21 juni 1999 als op 23 juni 1999 een bedrag van f 1.795,-- aan appellant betaalbaar gesteld.
Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 8 juni 1999 en 17 juni 1999 gemaakte bezwaren bij zijn op 11 oktober 1999 verzonden besluit (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het besluit om de aanvraag niet te behandelen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Appellant heeft in september 1998 zijn huis verkocht aan zijn dochter. Teneinde inzicht te verkrijgen in de financiële afwikkeling van die verkoop heeft gedaagde aan appellant eerst bij brief van 15 april 1999 en vervolgens bij brief van 26 april 1999 om onder meer de afrekening van de notaris met betrekking tot de overdracht van de woning en de aan appellant gerichte afrekening van de hypotheek verzocht. Omdat vervolgens bleek dat appellant een bedrag van f 77.843,93 aan zijn dochter en zijn schoonzoon had geschonken, heeft gedaagde bij brief van 28 mei 1999 appellant voorts onder meer gevraagd om stukken met betrekking tot die schenking over te leggen.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht om voormelde gegevens verzocht, nu die gegevens noodzakelijk zijn om inzicht te verkrijgen in de wijzigingen die zich in (de omvang van) het vermogen van appellant in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode hebben voorgedaan en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant.
De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft overgelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant dienaangaande ter zitting naar voren heeft gebracht overweegt de Raad dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellant op 8 juni 1999 alle van hem verlangde gegevens bij zich had. Nu voorts niet is gebleken dat appellant niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over de verlangde gegevens en appellant op 8 juni 1999 niet heeft verzocht om uitstel en een nadere termijn teneinde die gegevens alsnog over te leggen, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de op 3 maart 1999 ingediende aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de terugvordering
De Raad merkt vooreerst op dat de op 16 maart 1999 en op 25 maart 1999 aan appellant verstrekte voorschotten op grond van artikel 74, eerste lid, van de Abw zijn verleend en dat dit, gelet op het feit dat het verzoek om bijstand op 3 maart 1999 is ingediend, binnen de in artikel 68, eerste lid, van de Abw gestelde termijn van acht weken is geschied.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit aan de terugvordering van deze voorschotten het bepaalde in artikel 80 van de Abw ten grondslag gelegd. Ingevolge deze bepaling vorderen burgemeester en wethouders een ingevolge artikel 74 verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betrokken periode geen recht op bijstand bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen blijkt dat de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen dat een ingevolge artikel 74 van de Abw binnen de beslistermijn verstrekt voorschot moet worden terugbetaald door middel van terugvordering wanneer verrekening met een toegekend recht op bijstandsuitkering over de relevante periode niet mogelijk is. De Raad acht het daarom in overeenstemming met de strekking van artikel 80 van de Abw om het geval waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van een recht op bijstand omdat toepassing is gegeven aan artikel 4:5 van de Abw, op een lijn te stellen met dat waarin wel is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht artikel 80 van de Abw aan de terugvordering van de op 16 maart 1999 en 25 maart 1999 verstrekte voorschotten ten grondslag heeft gelegd.
De terugvordering van de op 21 juni 1999 en 23 juni 1999 verstrekte bijstand is gebaseerd op artikel 81, tweede lid, van de Abw. Gelet op het feit dat de door appellant ingediende aanvraag om bijstand reeds bij besluit van 8 juni 1999 buiten behandeling is gesteld, heeft appellant ook naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het nadien uitgekeerde bedrag van in totaal f 3.590,-- onverschuldigd aan hem is betaald.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw zodat gedaagde in deze niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.