ECLI:NL:CRVB:2003:AI5639
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Th.M. Schelfhout
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van het voorschot op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet na ontslag op staande voet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2003, staat de vraag centraal of de hoogte van het voorschot op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) terecht op nihil is vastgesteld. De appellant, een lasser die op 5 juli 1999 op staande voet is ontslagen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. De appellant betwistte in hoger beroep de motivering van het besluit van het Uwv, dat stelde dat hij verwijtbaar werkloos was geworden.
De Raad overweegt dat het Uwv op goede gronden de hoogte van het voorschot op nihil heeft vastgesteld. Volgens artikel 31 van de WW is het Uwv bevoegd om een voorschot te betalen, maar alleen als er geen onzekerheid bestaat over het recht op uitkering. In dit geval was er reden om aan te nemen dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden, wat betekent dat het Uwv in beginsel verplicht was om de uitkering te weigeren. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van het ontslag en dat de vaststelling van het voorschot op nihil gerechtvaardigd was.
De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en merkt op dat het in deze procedure niet gaat om het vaststellen van het recht op uitkering, maar om de hoogte van het voorschot. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten van de procedure te vergoeden, zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het Uwv bij het vaststellen van de hoogte van een voorschot op uitkering, vooral in gevallen van vermoedelijke verwijtbare werkloosheid.