de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 2 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P. van Lingen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 23 juli 2003, waar voor appellant is verschenen mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.G. Wemmers, advocaat te Alkmaar.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is werkzaam als beheerder/molenaar in dienst van de Stichting '[naam stichting]' gevestigd te [vestigingsplaats], sinds 1 april 1980 op basis van arbeidsover-eenkomsten voor bepaalde tijd, met ingang van 1 oktober 1994 voor onbepaalde tijd. In deze laatste arbeidsovereenkomst is bepaald dat gedaagde gedurende de periode van 1 april tot en met 31 oktober 40 uur per week werkt en gedurende de periode van 1 november tot en met 31 maart 16 uur per week. Vanaf 1980 heeft gedaagde ieder jaar uitkering krachtens de WW ontvangen over de periodes dat hij niet dan wel slechts voor 16 uur per week werkte.
Bij het eerste bestreden besluit, gedateerd 7 februari 2000, heeft appellant zijn weigering om gedaagde met ingang van 1 november 1999 een WW-uitkering te verstrekken herzien. Appellant heeft daarbij vastgesteld dat gedaagde op grond van een contract voor onbepaalde tijd in een wisselend arbeidspatroon werkzaam is, dat de cyclus waarin de werkzaamheden worden verricht zich over een periode van 52 weken uitstrekt en dat deze cyclus zich onveranderd zal voortzetten, zodat er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16 van de WW. Derhalve bestaat er geen recht op een uitkering ingevolge de WW. Desondanks heeft appellant besloten gedaagde in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering met ingang van 1 november 1999, omdat gedaagde er op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel van mocht uitgaan dat hem evenals in voorgaande jaren gedurende de wintermaanden een aanvullende uitkering zou worden toegekend. Gedaagde dient er volgens appellant wel rekening mee te houden dat een eventuele volgende aanvraag zal worden beoordeeld conform de toepasselijke regelgeving, hetgeen zou betekenen dat hij bij gelijke omstandigheden geen aanspraak meer zou kunnen maken op een WW-uitkering.
Bij het tweede bestreden besluit, gedateerd 16 februari 2001, heeft appellant zijn weigering gedaagde met ingang van 1 november 2000 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen gehandhaafd. Appellant heeft zich daarbij, evenals in het besluit van 7 februari 2000, op het standpunt gesteld dat er gelet op de regelgeving geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16 van de WW.
Het in beide bestreden besluiten ingenomen standpunt is gebaseerd op artikel 4b van het ter uitvoering van artikel 16, zevende lid, van de WW door de toenmalige Sociale Verzekeringsraad genomen Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248 (hierna: Besluit gelijkstelling arbeidsuren). Ervan uitgaande dat er sprake is van een wisselend arbeidspatroon met een cyclus als bedoeld in die bepaling, heeft appellant geconcludeerd dat zich volgens de daarin omschreven -van de hoofdregel van artikel 16, eerste en tweede lid, van de WW afwijkende- berekeningsmethode geen arbeidsurenverlies voordoet, nu gedaagde werkzaam is in een cyclus van 52 weken die zich ieder jaar opnieuw voordoet.
De rechtbank heeft de tegen beide bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, van oordeel zijnde dat appellant ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4b van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat de werkzaam-heden van gedaagde 's zomers en 's winters onder invloed van het toeristenseizoen zeer van elkaar verschillen en die verschillende werkzaamheden slechts beschikbaar zijn en worden verricht gedurende een bepaalde jaarlijks terugkerende periode. Derhalve is sprake van seizoenmatige arbeid als bedoeld in het zesde lid van artikel 4b van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren, in welk artikellid is bepaald dat de afwijkende methode van berekening van artikel 4b niet van toepassing is op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht, waaronder wordt verstaan arbeid, die slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of verricht wordt.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of de werkzaamheden van gedaagde seizoenmatig van aard zijn. Indien dat niet het geval is, wordt geen relevant arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16 van de WW geleden, omdat de werkzaam-heden, naar tussen partijen niet in geschil is, worden verricht in een cyclus als bedoeld in artikel 4b van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren, en kan geen WW-uitkering worden toegekend.
Namens appellant is in hoger beroep het volgende aangevoerd:
" Onder seizoenmatige arbeid wordt verstaan arbeid die slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of verricht wordt. Uit de jurisprudentie van uw Raad met betrekking tot de dagloonbepaling met betrek-king tot seizoenarbeiders kan worden afgeleid dat van seizoenmatige arbeid sprake is als de werkzaamheden bij de betreffende werkgever in bepaalde jaarlijks terug-kerende perioden niet beschikbaar zijn als rechtstreeks gevolg van voor de sector ongunstige omstandigheden (zie bijvoorbeeld USZ 1999/152 en RSV 1987/47). Als de werkzaamheden echter in bepaalde jaarlijkse terugkerende perioden bij de be-treffende werkgever wel beschikbaar zijn, zij het in mindere mate, dan is geen sprake van seizoenmatige arbeid (zie bijvoorbeeld RSV 1994/66).
De vraag is nu hoe de werkzaamheden van gedaagde gekwalificeerd moeten worden. Is dit het werk als molenaar en voorlichter van toeristen, of het werk van onderhoudsman van de molen of beide? Het antwoord is het laatste. Gedaagde verricht arbeid waarin hij alle genoemde werkzaamheden combineert. Die arbeid wordt het hele jaar door verricht en is dus niet seizoenmatig. Immers in de winter draait de molen op zondagen en worden eventueel toeristen rondgeleid. In de zomer zal zich eveneens de noodzaak voordoen van onderhoud van de molen. De recht-bank constateert alleen dat de werkzaamheden van gedaagde in de zomer en in de winter sterk van elkaar verschillen en dat de werkzaamheden ieder voor zich slechts beschikbaar zijn gedurende jaarlijks terugkerende perioden. Ondergetekende is van mening, dat de totaliteit van de werkzaamheden de arbeid van gedaagde uitmaakt en dat die arbeid het hele jaar door beschikbaar is. De uitspraak van uw Raad, ge-publiceerd in RSV 1994/66 vormt een ondersteuning voor dit standpunt. Ondergetekende is van mening dat ook in het onderhavige geval sprake is van een volgtijdig geheel aan werkzaamheden die qua werkgever en inhoud samenhang met elkaar vertonen en daardoor ook als een geheel beoordeeld moeten worden. De werkzaamheden van gedaagde zijn dus niet seizoenmatig van aard.".
Van de kant van gedaagde is benadrukt dat de inhoud van het werk in zomer en winter geheel verschillend is. 's Zomers bestaan zijn werkzaamheden uit het draaiende houden van de molen, het geven van rondleidingen, het ontvangen van bezoekers en zeer incidenteel het verrichten van kleine onderhoudswerkzaamheden. Verder verricht hij lichte administratieve werkzaamheden, welke verband houden met het museumbezoek. Hij brengt bijvoorbeeld het kasgeld naar de bank. De echte administratieve werkzaam-heden worden verricht door het bestuur van de [naam stichting].
's Winters draait de molen een keer per week, op zondag. Mochten er dan bezoekers zijn, worden zij vanzelfsprekend rondgeleid. Daarnaast verricht gedaagde administratieve werkzaamheden zoals het afhandelen van brieven en het maken van folders. Ook de coördinatie van het groot onderhoud dat in de winter aan de molen wordt verricht, gebeurt door gedaagde. Aangezien gedaagde een zogeheten toeristenmolenaar is, is zijn werk seizoensgebonden, aldus de gemachtigde van gedaagde.
De Raad onderschrijft het betoog van appellant. Anders dan de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de werkzaamheden van gedaagde niet seizoenmatig van aard zijn. De functie van gedaagde staat in zijn arbeidsovereenkomst omschreven als beheerder/molenaar. Het gaat hier om een samenstel van werkzaamheden waarin welis-waar in bepaalde periodes een ander accent op de invulling wordt gegeven, maar dat als een geheel moet worden bezien. 's Zomers ligt de nadruk op het toeristische aspect, maar ook in de winter is de molen structureel op zondag open voor bezoekers. Groot onder-houd vindt hoofdzakelijk in de winter plaats, maar ook 's zomers moeten kleinere onder-houdswerkzaamheden worden verricht. Het maken van folders vindt in de winter plaats ten behoeve van het volgende toeristenseizoen. Het geheel van werkzaamheden staat in het teken van het laten voortbestaan van de molen als historische toeristische attractie. De onderscheiden onderdelen van gedaagdes functie zijn derhalve gedurende het gehele jaar aanwezig, zij het in wisselende omvang.
Uit het vorenstaande volgt dat de beide bestreden besluiten, voorzover daaraan de opvat-ting ten grondslag is gelegd dat geen relevant arbeidsurenverlies is opgetreden, op een deugdelijke grondslag zijn gebaseerd. Aangezien de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten, behoeft het verzoek van de gemachtigde van gedaagde om ten overvloede een oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wijziging van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren per 1 maart 2001 ten behoeve van een volgende aanvraag om uitkering per 1 november 2001 geen bespreking meer.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.