[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeentenaam], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 juli 2001, nr. 00/624 AW P10 G03, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 juli 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door G.J. Pouw, molendeskundige, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Kroeze, werkzaam bij de gemeente Coevorden.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, voorheen als molenaar werkzaam bij de gemeente [gemeentenaam], is tengevolge van een gemeentelijke herindeling vanaf 1 januari 1998 werkzaam bij de gemeente [gemeentenaam]. Hij is daar aangesteld voor 19 uur per week als technisch medewerker bij de afdeling [naam afdeling] en is in die functie in hoofdzaak belast met onderhouds- en beheerswerkzaamheden van de vijf gemeentelijke molens en verder met het geven van voorlichting en informatie over de molens. Bij besluit van 15 juni 1999 heeft gedaagde met toepassing van het functiewaarderingssysteem Fuwa-met de waardering van de door appellant vervulde functie van technisch medewerker vastgesteld. Gedaagde heeft een totaalscore van 41 punten toegekend, hetgeen overeenkomt met een indeling in salarisschaal 6. Aan appellant is meegedeeld dat zijn oude - op de functie van leerkracht gebaseerde - salarisschaal, zijnde schaal 9, bleef gegarandeerd.
1.2. Het tegen de waardering door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2000 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant had ingesteld tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts is bepaald dat gedaagde, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Tevens is een beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht gegeven.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat de waardering van het aspect kennis op een ontoereikende motivering berustte. De waardering van de door appellant in beroep aangevochten aspecten afbreukrisico en zelfstandigheid waren volgens de rechtbank wel houdbaar te achten, terwijl de door appellant genoemde verzwarende arbeids- omstandigheden volgens de rechtbank bij het functiewaarderingsbesluit geen rol konden spelen.
2. Appellant heeft in hoger beroep wederom de waardering van de aspecten zelfstandigheid en afbreukrisico aangevochten. Voorts heeft appellant gewezen op verzwarende werkomstandigheden.
3. De Raad stelt voorop dat de rechterlijke toetsing met betrekking tot een functiewaardering een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt; daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.1. De Raad moet allereerst constateren dat de door appellant genoemde bijzondere omstandigheden, waaronder hij zijn werkzaamheden moet verrichten, zoals de afwezigheid van verwarming, sanitair en telefoon in één of meer molens, niet kunnen leiden tot de conclusie dat de vastgestelde waardering van appellants functie niet houdbaar is te achten. Het hier van toepassing zijnde systeem Fuwa-met gaat uit van een waardering op basis van vijf als karaktereigenschappen aangeduide aspecten, te weten kennis, zelfstandigheid, communicatie, leidinggeven en verantwoordelijkheid. De door appellant genoemde omstandigheden blijven derhalve bij de functiewaardering buiten beschouwing.
3.2.1. In het systeem Fuwa-met wordt de mate van zelfstandigheid enerzijds bepaald door de mogelijkheid om zelfstandig beslissingen te nemen en/of initiatieven te ontplooien. Gedaagde is in dit opzicht uitgegaan van een beperkte mate van zelfstandigheid, hetgeen de Raad, in aanmerking genomen de aard van de functie, te weten het verrichten en doen verrichten van in hoofdzaak technisch uitvoerend werk op een overzichtelijk terrein, niet onaanvaardbaar acht.
3.2.2. Anderzijds kan de zelfstandigheid beperkt worden door zowel de van toepassing zijnde regelgeving, neergelegd in wetten, regelingen, voorschriften en uitgangspunten bij de verstrekte opdracht als de toezichthoudende/controlerende rol van de leidinggevende (mate van gebondenheid). Gedaagde heeft de mate van gebondenheid minder groot geacht, er daarbij van uitgaande dat gewerkt wordt volgens richtlijnen. Een en ander heeft geresulteerd in een score van 7 punten voor de karaktereigenschap zelfstandigheid.
3.2.3. Wat betreft de mate van gebondenheid acht de Raad van belang dat het technisch onderhoud van de molens wordt verricht volgens een jaarplanning, die wordt opgesteld aan de hand van het jaarlijks inspectierapport van de Monumentenwacht. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellant van de door hem verrichte werkzaamheden weekrapportages opmaakt ten behoeve van zijn directe chef, met wie ook regelmatig overleg plaatsvindt. Deze omstandigheden, in onderling verband bezien, leiden de Raad tot het oordeel dat gedaagde er redelijkerwijs van kon uitgaan, dat in de functie van appellant wordt gewerkt volgens richtlijnen. Het moge zo zijn dat de leidinggevende van appellant nooit op de molen aanwezig is, wanneer appellant daar aan het werk is. Maar dat betekent niet dat gesproken zou moeten worden van een volledig zelfstandige functie in de zin van het hier aan de orde zijnde functiewaarderingssysteem. Toezicht en controle zijn immers, zoals uit het voorgaande blijkt, op een indirecte wijze georganiseerd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedaagdes waardering van de karaktereigenschap zelfstandigheid met zeven punten niet onhoudbaar is te achten.
3.3.1. Gedaagde heeft, in verband met de positie van appellant binnen de organisatie, de kans op schade tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gering geacht, terwijl het gevolg van de schade beperkt is geacht, hetgeen heeft geleid tot een waardering van één punt voor het onder de karaktereigenschap verantwoordelijkheid vallende gezichtspunt afbreukrisico.
3.3.2. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting gevallen geschetst van in den lande aan molens ontstane schade, waarbij vrijwillige molenaars waren betrokken. De Raad onderkent dat de vijf in de gemeente [gemeentenaam] staande molens, waaraan en waarop appellant werkzaam is, in cultureel/historisch opzicht van grote waarde zijn. Van belang is evenwel dat het bij de waardering van het gezichtspunt afbreukrisico gaat om schade in een situatie van tijdelijk tekortschieten van de functiehouder tijdens de uitoefening van de functie en niet als gevolg van ondeskundigheid. In aanmerking genomen de vereiste deskundigheid van de technisch medewerker, gegeven voorts de in hoofdzaak uitvoerende aard van de functie en gelet op het toezicht en de controle van de direct leidinggevende alsmede de terugvalmogelijkheid op die leidinggevende, is het standpunt van gedaagde ten aanzien van de karaktereigenschap afbreukrisico niet onhoudbaar te achten.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, stand kan houden. Aangezien de Raad voorts geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2003.