[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 april 2001, nr. Awb 98/193, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht, nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Velo, voornoemd. Gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen.
1.1. Voor zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende - kort weergegeven - feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was sedert begin 1991 werkzaam als reprotekenaar op de afdeling medische fotografie van de toenmalige [naam Kliniek] (hierna: het [naam Kliniek]) te [vestigingsplaats]. Blijkens de gedingstukken zijn er samenwerkingsproblemen ontstaan op de afdeling, welke problemen in 1994 - ondanks bemiddelingspogingen van de afdeling Personeel & Organisatie en Bedrijfsmaatschappelijk Werk - zodanig zijn geëscaleerd dat de collegae en de leidinggevende van appellante in september 1994 te kennen gaven niet meer met haar te willen samenwerken.
Voor gedaagde was dit aanleiding om de relatie tussen appellante en haar naaste collegae als definitief verstoord aan te merken en de pogingen appellante terug te laten keren in haar eigen functie te staken. Zij is daarop door gedaagde bij brief van 30 november 1994 op non-actief gesteld en bij brief van 15 december 1994 is aan haar bijzonder verlof verleend met behoud van bezoldiging. Gedaagde gaf daarbij aan in overleg met appellante te willen treden over een herplaatsingstraject en een in het kader daarvan op kosten van gedaagde uit te voeren psychotechnisch onderzoek. Appellante heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Van het aanbod om een psychotechnisch onderzoek uit te laten voeren heeft appellante geen gebruik willen maken en herplaatsing in een passende creatieve functie binnen het [naam Kliniek] is niet gelukt. Tenslotte zijn partijen in februari 1997 overeengekomen dat tot 1 juli 1997 een breder herplaatsingsonderzoek uitgevoerd zou worden, gericht op administratieve functies. Indien ook dit onderzoek niet zou leiden tot herplaatsing binnen het [naam Kliniek], zou tot de voorgenomen ontslagdatum 1 januari 1998 outplacement plaatsvinden. Bedoeld herplaatsingsonderzoek heeft niet tot resultaat geleid. Daarna is de outplacementprocedure opgestart.
1.4. Bij besluit van 16 juli 1997 is aan appellante eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 1998.
1.5. Bij het thans bestreden besluit van 27 januari 1998 zijn de bezwaren van appellante tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft appellante in het bestreden besluit medegedeeld dat zij recht zou krijgen op een reguliere wachtgelduitkering. Reden om op die uitkering een aanvulling te verstrekken achtte gedaagde niet aanwezig. Wel heeft gedaagde aan appellante nog een financiële bijdrage in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase toegekend van
f 1.500,--.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dit bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellante gesteld dat de procedure en de besluitvorming rond het ontslag onzorgvuldig en in strijd met de voorschriften hebben plaatsgevonden, gelet op het feit dat er weinig of geen passende functies aan appellante zijn aangeboden. Voorts is gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende dan wel onjuist gemotiveerd is en dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met appellantes belangen. Tenslotte is betwist dat appellante mede verantwoordelijk zou zijn voor de destijds ontstane verstoorde verhoudingen, zoals door de rechtbank is aangenomen.
4. De Raad constateert dat het geding zich toespitst op de vraag of gedaagde in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ontslag gebruik heeft kunnen maken nu daarbij aan appellante niet een hogere aanvulling op haar wachtgelduitkering is toegekend dan f 1.500,- voor rechtsbijstand in bezwaar.
4.1. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag in bevestigende zin. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.2. Door appellante wordt niet (meer) betwist dat de arbeidsverhoudingen eind 1994 zo verstoord waren, dat terugkeer in haar oude functie geen optie meer was. Appellante heeft zich dan ook geschikt in de besluiten waarbij gedaagde haar op non-actief stelde en buitengewoon verlof verleende.
4.3. De Raad onderschrijft echter niet appellantes standpunt dat het ontstaan en - vooral - het voortbestaan van die verstoorde verhoudingen in overwegende mate aan gedaagde te wijten was. Uit de stukken - in het bijzonder de verslagen van de bemiddelingsgesprekken die in de periode van september tot december 1994 zijn opgemaakt - blijkt onmiskenbaar dat ook de houding van appellante tijdens die gesprekken aan het niet welslagen van haar terugkeer op de afdeling debet is geweest. De enkele verklaring van een oud-collega - die kennelijk evenals appellante met één van de naaste collegae van appellante niet bijzonder kon opschieten - doet aan het beeld zoals dat blijkt uit de vorenbedoelde gesprekverslagen niet af. Evenmin doet daar het namens appellante overgelegde psychologische rapport van januari 1998 beduidend aan af nu daaraan geen enkel gegeven kan worden ontleend met betrekking tot appellantes rol in het conflict.
4.4. De Raad is evenmin tot de overtuiging gekomen dat het niet slagen van appellantes herplaatsing in overwegende mate aan gedaagde te wijten was. Immers, toen appellante in mei 1995 voor de keuze werd gesteld om - bovenformatief - als bezigheidstherapeute bij de afdeling psychiatrie tewerkgesteld te worden of tot een wachtgeldregeling te komen, koos zij voor die laatste optie. Bovendien was de in mei 1997 aan appellante aangeboden functie van activiteitentherapeut op de afdeling geriatrie naar het oordeel van de Raad te beschouwen als een passende functie. Het gaat niet aan - zeker niet tijdens een tamelijk moeizaam verlopend herplaatsingstraject - om een passende functie te weigeren met een beroep op ontbreken van affiniteit met het werk. Voorts heeft appellante van de bereidheid om in een (veel) lager ingeschaalde administratieve functie herplaatst te worden, indien en voor zover daarbij een redelijke 'afbouw' van haar salaris plaats zou vinden, eerst pas in hoger beroep blijk gegeven. Tijdens het herplaatsingsonderzoek en de bezwaarprocedure heeft zij daarentegen juist vastgehouden aan het standpunt dat een dergelijke herplaatsing uitsluitend acceptabel was indien er een (volledige) salarisgarantie zou worden gegeven.
4.5. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat gedaagde met het bestreden besluit, gelet op de financiële consequenties daarvan, te zeer aan de belangen van appellante voorbij is gegaan. De Raad acht hierbij van belang dat gedaagde, buiten de reeds vermelde bemiddelingspogingen appellante, na een werkzame periode van nog geen drie jaar, ruim drie jaar volledig heeft bezoldigd zonder dat daar arbeid tegenover stond, haar een outplacement ten bedrage van
f 15.000,-- heeft aangeboden en (een deel van de) kosten van rechtbijstand in de bezwaarfase heeft vergoed.
4.6. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om aan appellante eervol ontslag te verlenen met toekenning van normaal wachtgeld en een bijdrage van f 1.500,- in kosten van verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003.