ECLI:NL:CRVB:2003:AI1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1538 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten en de beoordeling van vervoersmogelijkheden

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellante voor een bruikleenauto op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Langedijk. Appellante is in 1999 door het College van burgemeester en wethouders geïnformeerd dat haar aanvraag voor een bruikleenauto was afgewezen. Het bezwaar dat appellante hiertegen indiende, werd door gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar bevestigde deze beslissing in januari 2002. Appellante, vertegenwoordigd door mr. I. Winia, ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 11 juni 2003 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door J.F. Vijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank als uitgangspunt genomen. Gedaagde had de aanvraag voor de bruikleenauto geweigerd op basis van een advies van ZVN-arts J. van Helvoirt, die concludeerde dat de incontinentieproblematiek van appellante niet zo ernstig was dat zij geen gebruik kon maken van aanvullend openbaar vervoer. Appellante betwistte dit en stelde dat zij door haar medische aandoeningen, waaronder incontinentie en een spierziekte, niet in staat was om gebruik te maken van openbaar vervoer.

De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellante in staat was om gebruik te maken van aanvullend openbaar vervoer en/of individueel taxivervoer. De medische adviezen gaven aan dat de incontinentie niet zo ernstig was dat dit een beletsel vormde voor het gebruik van openbaar vervoer. De Raad bevestigde dat het bestreden besluit in stand bleef en dat er geen aanleiding was voor een aanvullend medisch onderzoek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarbij de Raad benadrukte dat de Wvg niet bedoeld is om aan elke wens tegemoet te komen, maar om een redelijke deelname aan het dagelijks leven te waarborgen.

Uitspraak

02/1538 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 13 juli 1999 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van het, in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorziening gehandicapten (de Verordening) genomen besluit, inhoudende dat de door haar aangevraagde bruikleenauto niet wordt verstrekt.
Het tegen voormeld besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 30 mei 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 3 januari 2002 ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, namens appellante in hoger beroep gekomen. In een beroepschrift en een aanvullend beroepschrift zijn de gronden uiteengezet waarop dat hoger beroep berust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2003, waar -zoals tevoren aangekondigd- appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen en waar voor gedaagde is verschenen J.F. Vijn, werkzaam bij de gemeente Langedijk.
II. MOTIVERING
De feiten welke de rechtbank blijkens rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen vormen voor de Raad het uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Gedaagde heeft de aangevraagde bruikleenauto geweigerd op grond van het advies van ZVN-arts J. van Helvoirt van 26 juni 1999. Dit rapport is mede gebaseerd op de brief van de behandelend internist J.F.A. Vleer van 10 mei 1999. Tevens heeft deze arts op 29 december 1999 met deze internist getelefoneerd, uit welk gesprek volgens Helvoirt bleek dat de incontinentieproblematiek niet van dien aard was dat de gevraagde voorziening als zijnde noodzakelijk moest worden verstrekt, nu de internist had aangegeven dat de incontinentie wel meeviel en er op dat moment een redelijk evenwicht bereikt leek te zijn. Gedaagde is van mening dat hij voldoet aan zijn zorgplicht, aangezien appellante gebruik kan maken van aanvullend openbaar vervoer, een taxi-en/of vervoersvergoeding, een handbewogen rolstoel en een scootmobiel.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat zij uitsluitend met een bruikleenauto in staat is om haar sociale contacten te onderhouden. Zij stelt vanwege haar incontinentieproblematiek en haar spierziekte niet in staat te zijn gebruik te maken van aanvullend openbaar vervoer. Tevens is namens haar aangevoerd dat de bij de internist ingewonnen medische informatie door gedaagde en ZVN verkeerd is geïnterpreteerd. Volgens appellante is de internist Vleer met haar van mening dat de incontinentie zo ernstig is dat het vervoer per aanvullend openbaar vervoer voor haar niet adequaat is. Verder is aangevoerd dat zij ten gevolge van een locomotoire aandoening, een spierziekte en een longaandoening zeer slecht tegen tocht kan. Door het gebruik van de taxi zijn haar longklachten verergerd. Tenslotte is gesteld dat zij vanwege haar lengte (1,88 m) niet lang is één houding kan zitten. Het vervoer per busje levert haar derhalve rugklachten op.
Op grond van een aanvullend advies van ZVN-arts Van Helvoirt van 7 januari 2000, die op 4 januari 2000 opnieuw telefonisch contact heeft gehad met internist Vleer, en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 2 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante bij beslissing van 30 mei 2000 ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat zij vanwege haar ernstige lichamelijke klachten geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en dat gedaagde ten onrechte geen medisch onderzoek heeft ingesteld naar de door haar aangegeven rug- en longklachten. Namens appellante is een brief van internist Vleer d.d. 11 oktober 2000 overgelegd waaruit volgens haar naar voren komt dat in januari 2000 bij appellante reeds sprake was van het niet meer kunnen ophouden van de urine en dat de inschatting van deze internist was dat het beeld de volgende jaren niet zou verbeteren en dat er rug- en longklachten zouden kunnen ontstaan. In de namens appellante overlegde brief van internist Vleer van 31 januari 2001 wordt aangegeven dat er ook sprake was van incontinentie van de ontlasting en dat deze in de loop van de tijd alleen maar zou toenemen.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen:
" Verweerder heeft zich ter zitting naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat gelet op de door eiseres overgelegde medische informatie ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van tweevoudige incontinentie en dat uit die gegevens niet blijkt dat sprake is van ernstige incontinentie. Verder is verweerder van mening dat voor het geval incontinentie wel een reden zou zijn op grond waarvan geen gebruik kan worden gemaakt van collectief vervoer, gebruik kan worden gemaakt van individueel aangepast taxivervoer. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ten aanzien van de in de bezwaarprocedure aangegeven rug- en longklachten namens eiseres geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan van verweerder mocht worden verwacht dat hij een aanvullend medisch onderzoek zou entameren. Voorts wijst de rechtbank erop dat in de door eiseres overgelegde brief van 11 oktober 2000 van haar behandelend internist is vermeld dat er long- en rugklachten zullen ontstaan, doch niet dat deze klachten reeds (in betekende mate ) bestaan. Tenslotte overweegt de rechtbank dat de Wvg niet beoogt aan elke wens tegemoet te komen, hoe begrijpelijk die wensen ook zijn. Het gaat erom een tegemoetkoming te bieden zodat de betrokkene binnen het naaste woonmilieu nog in aanvaardbare mate deel kan nemen aan het leven van alledag. Niet kan worden gezegd dat verweerder in dit opzicht niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan.".
In hoger beroep is namens appellante - wederom - aangevoerd dat gedaagde alsnog een medisch onderzoek had moeten instellen naar de rug- en longklachten. Volgens appellante kan uit de brief van internist Vleer van 7 mei 2002 afgeleid worden dat de rug- en longklachten reeds lang hebben bestaan en dat er tevens samenhang bestaat met haar spierziekte. Appellante blijft bij haar standpunt dat zij niet in staat is om met het aanvullend openbaar vervoer te reizen. Tevens geeft zij aan dat de mogelijkheid van individueel aangepast taxivervoer haar nooit is aangeboden en dat deze mogelijkheid niet in de Verordening of in folders wordt genoemd.
Gedaagde blijft bij zijn standpunt dat ten tijde in geding naar aanleiding van de overgelegde medische adviezen geen wezenlijke beperkingen blijken voor het gebruik van aanvullend openbaar vervoer. Daarnaast kon appellante gebruik maken van een rolstoelgeschikte taxi waarin individueel gereisd kon worden. De aangevoerde rugklachten gelden volgens gedaagde voor alle vervoersvormen, dus ook voor de bruikleenauto, en zijn geen bijzondere reden om geen gebruik te kunnen maken van openbaar (individueel) vervoer. Aanvullend is door gedaagde opgemerkt dat (tweevoudige) incontinentie op zich geen bijzondere omstandigheid is voor het verstrekken van een bruikleenauto.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante - ten tijde in geding - kon deelnemen aan het aanvullend openbaar vervoer en/of het individuele taxivervoer.
De Raad is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Door ZVN is voldoende onderzocht of appellante in staat was om met het aanvullend openbaar vervoer dan wel het individuele taxivervoer te reizen. De ZVN-arts Van Helvoirt is afgegaan op een niet voor andere uitleg vatbare brief van de behandelend internist Vleer van 10 mei 1999, alsmede op telefonisch verkregen nadere inlichtingen van deze internist. Daaruit blijkt dat de incontinentie ten tijde in geding niet zodanig ernstig was dat appellante geen gebruik kon maken van het aanvullend openbaar vervoer dan wel het individuele taxivervoer. Ook uit de daarop volgende brieven van internist Vleer blijkt niet dat er ten tijde in geding sprake was van dusdanig ernstige incontinentie en/of andere lichamelijke beperkingen dat het gebruik van aanvullend openbaar vervoer dan wel individueel taxivervoer onmogelijk was.
Met betrekking tot de incontinentieproblematiek verwijst de Raad naar hetgeen hij onder meer heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 oktober 2000, (USZ 2000/311), er op neerkomend dat incontinentie niet (altijd) een beletsel hoeft te zijn voor deelname aan het collectief vervoer, onder meer omdat het bij een dergelijke vervoersvoorziening in de regel gaat om vrij korte afstanden in de directe woon- en leefomgeving waarbij er van mag worden uitgegaan dat incontinentiemateriaal een adequate oplossing biedt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.
FB/30/6