[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. J.P.H. Thissen, advocaat te Wassenaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 7 januari 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F. Koster, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant woont in Nederland en zijn echtgenote woont met enkele kinderen in Turkije. In januari 1997 heeft appellant aan gedaagde verzocht om tweevoudige kinderbijslag toe te kennen voor zijn zoons Dervis, geboren [in] 1982, en Adem, geboren [in] 1982, omdat zij vanaf september 1996 in een schoolinternaat zouden wonen. Nadien heeft appellant medegedeeld dat Dervis in het studiejaar 1996/1997 nog thuis is blijven wonen bij zijn moeder.
Op verzoek van gedaagde heeft appellant vervolgens een schoolverklaring en een onderhoudsverklaring met betrekking tot het kind Adem ingediend. Op de onderhouds-verklaring heeft appellant vermeld dat Adem sedert 1994 uitwonend is. Bij besluit van 15 augustus 1997 heeft gedaagde geweigerd tweevoudige kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor zijn zoon Adem, omdat hij niet heeft aangetoond dat het kind uitwonend is in verband met het volgen van onderwijs.
Vervolgens heeft appellant in december 1997 een schoolverklaring en een onderhouds-verklaring met betrekking tot het kind Dervis ingediend. Op de onderhoudsverklaring is vermeld dat Dervis vanaf juni 1997 uitwonend is. Blijkens een opgesteld rapport heeft appellant bij het overhandigen van voornoemde verklaringen medegedeeld dat Dervis en Adem in verband met de afstand tussen de school en hun huisadres uitwonend zijn. Verder heeft appellant huurcontracten overgelegd van Adem, die vanaf 1 augustus 1996 een woning huurt, en Dervis, die vanaf 4 augustus 1997 een woning huurt.
Bij besluit van 16 april 1998 heeft gedaagde geweigerd tweevoudige kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor Adem en Dervis vanaf het vierde kwartaal van 1997, omdat deze kinderen niet in verband met het volgen van onderwijs uitwonend zijn, waarbij ten aanzien van Adem tevens is verwezen naar het besluit van 15 augustus 1997. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 april 1998. In het bezwaarschrift is tevens aan gedaagde verzocht om terug te komen van het besluit van 15 augustus 1997. Tijdens de naar aanleiding van het gemaakt bezwaar gehouden hoorzitting heeft appellant verklaard dat de reisafstand tussen het ouderlijk huis en de school 25 tot 30 kilometer bedraagt.
Bij beslissing op bezwaar van 4 november 1998 heeft gedaagde onder andere het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 16 april 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde, onder meer, overwogen dat niet is aangetoond dat Adem en Dervis werkelijk zelfstandig uitwonend zijn, dat de moeder van de kinderen kennelijk regelmatig bij hen verblijft, dat de huurovereenkomsten opmerkelijke overeenkomsten vertonen en dat Adem al vanaf 1994 onderwijs volgt in Aksaray en aanvankelijk niet uitwonend was, zodat er geen oorzakelijk verband tussen de studie en het uitwonend zijn aanwezig kan worden geacht.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat ter zitting is gebleken dat zowel Adem en Dervis als de echtgenote van appellant met de andere (drie) kinderen wonen in de stad Aksaray in Turkije en dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voor Adem en Dervis te bezwaarlijk was de afstand van hun ouderlijk huis naar school dagelijks per openbaar vervoer of op andere wijze af te leggen. Daarom is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat een causaal verband bestaat tussen het uitwonend zijn van deze kinderen en het volgen van onderwijs.
Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd medegedeeld dat zijn gezin woont in het dorp Demirci, dat -zo blijkt uit de kaart van Turkije- ruim 20 kilometer buiten de stad Aksaray is gelegen.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil is of gedaagde terecht heeft geweigerd met ingang van het vierde kwartaal van 1997 tweevoudige kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor zijn kinderen Adem en Dervis op de grond dat niet is aangetoond dat de kinderen zelfstandig uitwonend zijn en dat het oorzakelijk verband tussen het eventuele uitwonend zijn en het volgen van onderwijs niet aanwezig kan worden geacht.
De Raad is anders dan gedaagde van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat Adem en Dervis gedurende het schooljaar 1997/1998 uitwonend waren. Daarbij acht de Raad ten eerste van belang dat ter zitting van de Raad is gebleken dat het gezin van appellant niet woonachtig is in de stad Aksaray, maar in het dorp Demirci, gelegen in de provincie of het district Aksaray, ruim 20 kilometer buiten de stad Aksaray. Nu appellant bij herhaling heeft verklaard dat zijn gezin woont in een dorp buiten de stad Aksaray en in aan de rechtbank overgelegde verklaringen omtrent het woonadres van de kinderen ook de plaats Demirci wordt genoemd (kennelijk als de plaats waar de kinderen vandaan komen), acht de Raad voldoende aangetoond dat het gezin in die plaats woonachtig is. Voorts is de Raad van oordeel dat op grond van de door appellant overgelegde huurcontracten en de hiervoor bedoelde verklaringen omtrent het woonadres van de kinderen aangenomen kan worden dat zij ten tijde hier van belang woonachtig waren in de stad Aksaray. De Raad heeft in ieder geval geen aanleiding gevonden, mede gelet op de overige gegevens omtrent de woonplaats van de kinderen, geen betekenis toe te kennen aan de overgelegde huurcontracten.
Vervolgens dient de Raad te beoordelen of de kinderen gedurende het schooljaar 1997/1998 door of in verband met het volgen van onderwijs niet tot het huishouden van appellant behoorden. Om die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden dient er sprake te zijn van een causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn. Hiervan is in het algemeen sprake indien de primaire reden van het uitwonend worden gelegen is in het volgen van onderwijs. De Raad is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de woonplaats van het gezin van appellant en de door appellant genoemde redenen waarom Adem en Dervis in Aksaray zijn gaan wonen, te weten: de reisafstand tussen de woonplaats van het gezin en de stad Aksaray en het zich beter kunnen concentreren op de studie buiten het drukke gezin, van oordeel dat sprake is van een verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend worden van de kinderen. Nu voorts niet is gebleken van andere doorslaggevende redenen voor het uitwonend worden van de kinderen is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het vereiste causaal verband ontbreekt. Daarbij merkt de Raad nog op dat het feit dat Adem kennelijk reeds vanaf 1994 een opleiding volgde in de stad Aksaray en toen aanvankelijk thuis is blijven wonen, niet tot een ander oordeel kan leiden. Zoals uit het hiervoor overwogene reeds volgt, is immers voor het vereiste causaal verband tussen het uitwonend worden en het volgen van onderwijs niet bepalend of andere keuzes mogelijk waren wat betreft het woonadres, maar uitsluitend of de primaire reden voor het uitwonend worden gelegen is in het volgen van onderwijs.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven nu de gronden waarop gedaagde tweevoudige kinderbijslag aan appellant heeft geweigerd dat besluit niet kunnen dragen. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat namens appellant in het bezwaarschrift van 12 mei 1998 aan gedaagde is verzocht terug te komen van het besluit van 15 augustus 1997, op welk verzoek gedaagde kennelijk nog geen beslissing heeft genomen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op het besluit van 16 april 1998 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 102,12 aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.