[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 30 november 2000 mede tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nog nadere gegevens aan de Raad verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 13 augustus 1998 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 1 september 1997 tot en met
31 januari 1998 toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken en de over die periode betaalde bijstand ten bedrage van f 7.786,70 bruto van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft gedaagde het teruggevorderde bedrag alsnog bepaald op f 5.766,59 netto, het tegen het besluit van 13 augustus 1998 gerichte bezwaar in zoverre gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant en zijn echtgenote M. Bourrouz tegen genoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft alleen appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
Appellant is in de eerste plaats van mening dat hij aan de inlichtingenplicht heeft voldaan nu hij aan gedaagde heeft doorgegeven dat hij per 2 september 1997 vast werk had. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de berekening en de hoogte van het door gedaagde teruggevorderde bedrag.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - heeft beperkt tot de in het bestreden besluit vervatte intrekking van het recht op bijstand en niet tevens een oordeel heeft gegeven inzake de juistheid van de eveneens in dat besluit vervatte en door appellant ter zitting van de rechtbank ter discussie gestelde hoogte van het bedrag van de terugvordering van bijstand.
Daarbij acht de Raad van belang dat de intrekking en de terugvordering zo nauw met elkaar zijn verweven, dat deze onderdelen binnen het hier ter beoordeling liggende bestreden besluit in het onderhavige geval als één geheel moeten worden beschouwd.
De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en alsnog ook de hoogte van het terugvorderingsbedrag beoordelen.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen nu hij op de door hem ingevulde inkomstenformulieren over de periode vanaf september 1997 geen melding heeft gemaakt van door hem sedert september 1997 genoten inkomsten uit arbeid. Dat appellant vanaf september 1997 op de inkomstenformulieren wel heeft aangegeven dat hij met ingang van
2 september 1997 vast werk had, maakt dit niet anders. Daaruit kon immers nog niet worden afgeleid of en in hoeverre appellant vanaf september 1997 nog recht op bijstand had. De omstandigheid dat van gedaagdes zijde niet adequaat op die melding is gereageerd laat onverlet dat appellant op genoemde inkomstenformulieren onvolledig gegevens heeft verstrekt.
Nu appellant de inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen, kon het recht op bijstand vanaf 1 september 1997 niet meer worden vastgesteld.
Derhalve diende de uitkering van appellant vanaf die datum op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de Abw te worden ingetrokken.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de ten onrechte betaalde bijstand van appellant terug te vorderen.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Wat de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft heeft gedaagde het bruto terug te vorderen bedrag in bezwaar alsnog gewijzigd in een netto bedrag. De Raad is van oordeel dat gedaagde appellant daarmee zeker niet te kort heeft gedaan.
Appellant heeft naar het oordeel van de Raad voorts niet aannemelijk gemaakt dat de aan de terugvordering ten grondslag gelegde berekening op zichzelf onjuist is.
De Raad moet echter wel vaststellen dat het op de specificaties vermelde netto bedrag van f 123,26 inzake "nog niet gekorte inkomsten", volgens mededeling van de gemachtigde van gedaagde ter zitting, geen betrekking heeft op de hier in geding zijnde periode van 1 september 1997 tot en met 31 januari 1998, maar op een daarvóór gelegen tijdvak. Voorts is ook niet gebleken dat aan de terugvordering van dit bedrag, voorzover dit althans ziet op de periode vanaf 1 juli 1997, een herzieningsbesluit ten grondslag ligt.
Het bestreden besluit dient dan ook in zoverre te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in zijn geheel is gehandhaafd.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de namens gedaagde overgelegde specificaties van het teruggevorderde bedrag de Raad voor het overige niet onjuist voorkomen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat van appellant met betrekking tot de hier in geschil zijnde periode wordt teruggevorderd een bedrag van (f 5.766,59 - f 123,26 = ) f 5.643,33.
De Raad ziet ten slotte aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant, voorzover het gaat om reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, van totaal € 3,36 (2 x 4 strippen à € 0,42 per strip). Van overige kosten die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en vernietigt het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbende op de terugvordering;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat van appellant wordt teruggevorderd een bedrag van f 5.643,33;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3,36, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.