ECLI:NL:CRVB:2003:AI1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5051 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • A.H. Hagendoorn-Huls
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
  • R.H. de Bock
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van woningaanpassing op basis van verhuisprimaat in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de weigering van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen (L.) om woningaanpassingen te verlenen aan appellant, die een handbewogen rolstoel heeft. Appellant had verzocht om aanpassingen aan zijn woning, waaronder een traplift, badlift, verhoogd toilet en beugels. De gemeente weigerde deze aanpassingen en stelde dat verhuizing naar een gelijkvloerse woning de goedkoopste en meest adequate oplossing was. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Roermond verklaarde het beroep ongegrond. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting van de Raad op 11 maart 2003 werd het onderzoek heropend. De Raad oordeelde dat de feiten zoals weergegeven in de eerdere uitspraak niet betwist waren. Appellant voerde aan dat er geen vergelijkbare huurwoning beschikbaar was en dat zijn huidige woning aanzienlijk meer woongenot bood. De Raad overwoog dat er uitzonderlijke omstandigheden waren die een uitzondering op het verhuisprimaat rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de gemeente niet in redelijkheid kon vasthouden aan het verhuisprimaat, gezien de financiële en sociale gevolgen voor appellant.

De Raad vernietigde het besluit van de gemeente en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en verplichtte de gemeente om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,-- bedroegen, en moest de gemeente het griffierecht van € 104,37 vergoeden.

Uitspraak

01/5051 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 februari 2000 heeft gedaagde appellant een handbewogen rolstoel toegekend, doch de door appellant gevraagde woningaanpassing (traplift, badlift, verhoogd toilet en beugels) heeft gedaagde geweigerd op de grond dat verhuizing naar een gelijkvloerse woning de goedkoopst adequate oplossing is.
Het tegen de afwijzing van de woningaanpassing ingediende bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 8 januari 2001 ongegrond verklaard.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Roermond bij uitspraak van 16 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.H.G. van Vugt, advocaat te Venlo, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden.
Bij brief van 20 december 2001 heeft gedaagde een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 maart 2003, waar appellant bij zijn gemachtigde mr. P.H.G. van Vugt is verschenen en waar gedaagde - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, waarna gedaagde de Raad nog een tweetal faxberichten heeft toegezonden.
Het geding is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 17 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.G. van Vugt.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Verberkt en M. van Duynhoven, beiden werkzaam bij de gemeente Bergen (L.).
II. MOTIVERING
De in de aangevallen uitspraak weergegeven feiten zijn niet betwist en deze vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij de beoordeling van dit geding.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, van oordeel zijnde dat gedaagde in het onderhavige geval terecht geen uitzondering heeft gemaakt op het in de verordening neergelegde verhuisprimaat. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
" Door eiser zijn geen nieuwe, nog niet in de beoordeling betrokken factoren van medische aard aangevoerd die zich verzetten tegen verhuizing. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevoerde belangen van praktische en psycho-sociale aard onvoldoende zwaarwegend zijn en zich daarmee niet verzetten tegen verhuizing naar een gelijkvloerse woning. Ook is de gevraagde vergoeding van kosten voor woningaanpassing niet de goedkoopste voorziening, zodat verhuizing in de rede ligt. Immers de kosten die gemaakt moeten worden voor de vereiste woningaanpassing worden begroot op f 16.000,-- terwijl de vergoeding voor verhuizing inclusief de vergoeding van eventueel te verrichten kleine aanpassingen wordt geraamd op f 5.300,--. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op dit verschil in kosten, niet geoordeeld kan worden dat er sprake zou zijn van een marginaal verschil in kosten, waardoor aan woningaanpassing de voorkeur gegeven zou kunnen worden.
Onderzocht dient vervolgens te worden of bij verhuizing voor eiser een dusdanige toename in de woonkosten ontstaat, dat dit dient te leiden tot het maken van een uitzondering op het primaat als vorenomschreven.
Uit de rechtbank ter beschikking staande gegevens blijkt dat de verwachte huurprijs voor een gelijkvloerse woning gemiddeld f 800,-- per maand bedraagt. Uitgegaan wordt van een individuele huursubsidie van f 401,-- per maand. Het te betalen basisbedrag aan huur is dan ongeveer f 400,-- per maand. Vervolgens is een berekening gemaakt van de woonlasten eigen woning. Deze worden gesteld op
f 428,75 per maand, na aftrek voordeel rentelasten voor de inkomstenbelasting is dat f 364,55 per maand.
Echter eiser beschikt over een eigen woning bij verkoop waarvan eiser naar verwachting over een eigen vermogen komt te beschikken van f 179.000,-- (waarde Wet Onroerende Zaken minus de hypothecaire verplichting). Eiser zal bij een dergelijk vermogen niet in aanmerking komen voor een individuele huursubsidie. Dit verlies aan huursubsidie wordt eiser volgens verweerder geacht te compenseren met het te behalen rendement van ca f 5.000,-- per jaar uit de opbrengst van de eigen woning, uitgaande van 4 % na aftrek belastingen en rentevrijstellingen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht uitgegaan is van het standpunt dat eiser dit inkomen kan aanwenden om de hogere woonlasten op te vangen. De toegenomen woonlasten acht de rechtbank dan ook aanvaardbaar in het onderhavige geval."
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Hetgeen namens hem in hoger beroep is aangevoerd komt er op neer dat er qua woonruimte geen met zijn eigen woning vergelijkbare huurwoning beschikbaar is, dat zijn huidige woning (met 3 slaapkamers, zolder, garage en tuin) een wezenlijk groter woongenot heeft dan een huurwoning/seniorenwoning, en dat de huurprijs van een min of meer vergelijkbare gelijkvloerse huurwoning, blijkens de brief van 3 september 2001 van de Woningstichting [naam woningstichting], doorgaans hoger zal zijn dan f 800,-- per maand.
Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie o.a. JSV 1998/255 (RSV 1998/318) en JSV 2000/33 (USZ 1999/283)) komt het zogenoemde primaat van verhuizing in beginsel niet in strijd met de uit de artikelen 2 en 3 van de WVG voortvloeiende zorgplicht om
- onder meer - verantwoorde woonvoorzieningen voor gehandicapten te bieden.
Er kunnen zich echter dusdanig zwaarwegende omstandigheden voordoen dat op dat verhuisprimaat een uitzondering moet worden gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is hiervan in het onderhavige geval sprake. Daartoe is het volgende overwogen.
Het inkomen van appellant en zijn echtgenote bestaat uit een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten en een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Volgens gedaagde kon appellant binnen redelijke termijn een gelijkvloerse (senioren)woning van de woningstichting [naam woningstichting] worden toegewezen. De maandelijkse huur voor een dergelijke woning bedroeg gemiddeld f 800,--. De netto-maandlasten van de huidige woning bedroegen ten tijde in geding f 364,55 per maand. De Raad concludeert daaruit dat appellant in het geval van verhuizing naar een voor hem adequate woning geconfronteerd zou worden met een forse toename van de woonlasten (ten tijde in geding: minstens f 400,-- per maand). Dit verschil zal naar verwachting door huurprijs-stijgingen in de toekomst alleen maar vergroten. Vast staat dat appellant niet in aanmer-king kwam voor huursubsidie en ook dat hij er bij verhuizing naar de door gedaagde gesuggereerde huurwoningen in woongenot op achteruit zou gaan (kleinere tuin, geen garage, kleinere woonkamer en keuken, minder slaapkamers, geen logeermogelijkheid voor de kinderen). Dit betekent dat van appellant verwacht werd dat hij zowel financieel als anderszins fors zou inleveren. Gedaagde gaat er daarbij van uit dat appellant de hogere woonlasten zelf financiert uit een beraamd rendement van f 5.000,-- per jaar op de opbrengst van de verkoop van de eigen woning ter waarde van f 179.000,--. Nog daargelaten dat twijfelachtig is of deze rendementsprognose wel reëel is, is de Raad van oordeel dat, mede gelet op het aanmerkelijk verlies aan wooncomfort en afgezet tegen de meerkosten voor de gemeente indien de gevraagde woningaanpassingen wel worden toegekend, in het onderhavige geval niet van appellant verlangd mag worden dat hij voor in beginsel onbepaalde duur in de door gedaagde gestelde mate uit eigen vermogen bijdraagt. Gedaagdes besluit zou er immers op neer komen dat voor een verschil in de eenmalige kosten voor de gemeente tussen enerzijds de gevraagde voorzieningen in de huidige woning en anderzijds de verhuiskostenvergoeding en de aan te brengen voor-zieningen in de nieuwe woning, ter grootte van f 10.700,-- (exclusief jaarlijkse onder-houdskosten van de traplift), appellant jaarlijks f 5.000,-- uit eigen vermogen dient in te brengen, nog daargelaten de eenmalige kosten van de verkoop van de woning en van de verhuizing, voorzover deze niet gedekt worden door de door gedaagde in het vooruitzicht gestelde tegemoetkoming in de verhuiskosten van f 4.000,--. De Raad concludeert dan ook dat gedaagde, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het onverkort vasthouden aan het verhuisprimaat.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte onverkort het verhuisprimaat heeft toegepast. Het bestreden besluit wordt derhalve vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op
€ 966,-- voor kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.610,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en
mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2003.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
AP117