[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L.J.G. Voorn, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Voorn, voornoemd, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft gedaagde aan de Raad nadere informatie verstrekt.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 23 mei 2003. Appellant is daar verschenen bij mr. Voorn, voornoemd, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1964, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sinds augustus 1989 in Nederland. Appellant heeft beschikt over een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij zijn echtgenote en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf, welke vergunning met ingang van 31 juli 1997 is ingetrokken. Op 5 februari 1998 is appellant uitgevallen voor zijn werk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Deze werkgever heeft zijn loon doorbetaald tot de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 20 oktober 1998 is ontbonden. Appellant heeft vervolgens op
2 november 1998 ziekengeld aangevraagd ingevolge de Ziektewet (ZW). In december 1999 heeft appellant een vergunning tot verblijf aangevraagd.
Bij besluit van 2 december 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om ziekengeld afgewezen omdat appellant niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Bij het bestreden besluit van 15 februari 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Gedaagde overwoog hiertoe dat slechts de verzekerde recht heeft op ziekengeld en dat appellant vanwege zijn onrechtmatig verblijf in Nederland niet verzekerd was.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank doen aanvoeren dat de weigering van gedaagde in strijd komt met het Europees verdrag inzake Sociale Zekerheid en met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Verder meent appellant dat de eenmaal ontstane aanspraak op ziekengeld hem niet mag worden ontnomen.
Gedaagde meent dat appellant niet wordt uitgesloten van het recht op uitkering op grond van zijn nationaliteit, maar vanwege het ontbreken van een verblijfstitel, en dat hiervoor in het niet doorkruisen van een effectief vreemdelingenbeleid een toereikende rechtvaardigingsgrond kan worden gevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Ingevolge artikel 20 van de ZW zijn de werknemers in de zin van de ZW verzekerd.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Sinds 1 juli 1998 wordt ingevolge artikel 3, derde lid, van de ZW, de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van -ten tijde hier van belang- artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, in afwijking van het eerste lid niet als werknemer beschouwd.
Appellant was ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 5 februari 1998 verzekerd ingevolge de ZW. Hij stond immers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en het ontbreken van een verblijfstitel stond tot de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 niet aan verzekering krachtens de werknemersverzekeringen in de weg.
Appellant had derhalve bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid recht op ziekengeld, zij het dat dit ziekengeld ingevolge artikel 29, eerste lid, van de ZW niet werd uitgekeerd omdat appellant tot 28 oktober 1998 recht had op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek.
Met ingang van 1 juli 1998 is aan de verzekering van appellant ingevolge de ZW een einde gekomen. Gedaagde meent dat aan appellant, die met ingang van 28 oktober 1998 aanspraak maakt op ziekengeld, geen ziekengeld kan worden toegekend, nu appellant op die datum respectievelijk op 2 november 1998, toen hij ziekengeld aanvroeg, niet verzekerd was ingevolge de ZW.
De Raad is evenwel van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin het recht op ziekengeld reeds voor de inwerkingtreding van de Koppelingswet is ontstaan, de eis van verzekering niet wederom kan worden gesteld op het moment dat de belanghebbende om feitelijke uitkering van het ziekengeld verzoekt. De Raad kan uit de parlementaire geschiedenis van de Koppelingswet niet afleiden dat aan de wetgever het stellen van deze eis voor ogen heeft gestaan. Bij de totstandkoming van de Koppelingswet heeft het kabinet onderkend dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen vóór 1 juli 1998 erop mochten en konden vertrouwen dat ondanks de illegale status toch aanspraak bestond op aan het sociaal verzekeringsstelsel te ontlenen aanspraken. Het kabinet achtte het dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel om in een dergelijke situatie aan de betrokkene iedere verdere aanspraak op uitkering te ontnemen. Een dergelijke maatregel werd voorts niet strikt noodzakelijk geacht om het doel van de Koppelingswet -te weten: het voorkomen dat illegale vreemdelingen aanspraak kunnen maken op van overheidswege verstrekte middelen waarmee het illegaal verblijf hier te lande kan worden voortgezet- te realiseren. Met een tijdelijke opschorting van de uitkering werd dit doel reeds bereikt (Kamerstukken 1995-1996, 24 233, nr. 6, pag. 70).
De Raad concludeert uit het vorenstaande dat, indien het recht op ziekengeld van een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling vóór de inwerkingtreding van de Koppelingswet is ontstaan, gedaagde vanaf 1 juli 1998 aan het ontbreken van een verblijfsstatus slechts het gevolg van opschorting van de uitbetaling van de uitkering kan verbinden, ongeacht het antwoord op de vraag of het ziekengeld vóór 1 juli 1998 al tot uitkering kon komen.
De Raad is dan ook van oordeel dat het op de weg van gedaagde had gelegen, aan appellant met ingang van 28 oktober 1998 ziekengeld toe te kennen en de uitbetaling hiervan met toepassing van artikel 41, eerste lid, van de ZW op te schorten totdat appellant buiten Nederland ging wonen of verblijf ging houden, dan wel het verblijf van appellant in Nederland zijn onrechtmatige karakter verloor.
Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit reeds om deze reden niet in stand kunnen blijven, behoeven de overige grieven van appellant geen bespreking meer. Gedaagde dient ter zake van de aanspraken van appellant een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 805,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.