ECLI:NL:CRVB:2003:AI0879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5798 NABW, 02/5202 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds november 1986 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Zutphen heeft op basis van een politierapport en het stroomverbruik van appellant geconcludeerd dat hij een hennepkwekerij had, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering over een periode van bijna vijf jaar. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten niet op een deugdelijke motivering berustten. De Raad oordeelde dat de gemeente niet voldoende zelfstandig had beoordeeld of appellant recht had op bijstand, en dat de conclusies van het politierapport niet zonder meer konden worden overgenomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 26 september 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De gemeente werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moest het griffierecht van € 77,14 vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 mei 2003.

Uitspraak

00/5798 NABW
02/5202 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Timmer, advocaat te Zutphen, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 5 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.A. Spekschoor, advocaat te Zutphen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door B.H.P.G. Buiting en A.G. Roesink, beiden werkzaam bij de gemeente Zutphen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sinds november 1986 een bijstandsuitkering, vanaf 1 januari 1997 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Blijkens een ongedateerd rapport van de Regio Politie Noord- en Oost-Gelderland, team Zutphen, is bij een op 12 maart 1998 verrichte huiszoeking in de woning van appellant een in bedrijf zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Op grond van deze huiszoeking en het stroomverbruik van appellant over de voorafgaande jaren is ervan uitgegaan dat appellant op 8 juni 1993 een hennep-kwekerij is gestart welke vanaf 16 mei 1995 productief was.
Op basis van deze bevindingen heeft gedaagde bij besluit van 2 februari 1999 het recht op uitkering van appellant over de periode van 8 juni 1993 tot en met 12 maart 1998 herzien (lees:ingetrokken) en de kosten van de over deze periode aan appellant betaalde bijstandsuitkering, een bedrag van f 97.232,89, van hem teruggevorderd. Bij besluit van 21 december 1999 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 2 februari 1999 gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat als begindatum van de handel in hennep 16 mei 1995 wordt aangehouden en dat vanaf die datum tot en met 12 maart 1998 het recht op uitkering wordt ingetrokken en teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - onder bepalingen ter zake van proceskosten en griffierecht - het namens appellant tegen het besluit van 21 december 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank was van oordeel dat voldoende grond bestond voor intrekking en terugvordering over de periode van 16 mei 1995 tot en met 12 maart 1998. Zij heeft het besluit van 21 december 1999 niettemin vernietigd omdat dit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en omdat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten het bedrag van de terugvordering aan te passen aan de wijziging van de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 26 september 2000 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 16 mei 1995 tot en met 12 maart 1998 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van f 62.354,17 van hem teruggevorderd. De intrekking en de terugvordering zijn wat de periode van 16 mei 1995 tot 1 januari 1997 betreft gebaseerd op artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW. Voor de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 zijn de intrekking en terugvordering gebaseerd op artikel 65, eerste lid, en artikel 81, eerste lid, en voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 maart 1998 op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Namens appellant zijn de aangevallen uitspraak en het besluit van 26 september 2000 gemotiveerd bestreden.
De Raad merkt het besluit van 26 september 2000 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 Awb in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 26 september 2000 geheel in de plaats is getreden van het eerder besluit van 21 december 1999 en dat appellant, zoals ter zitting ook is erkend, geen procesbelang meer heeft bij een beslissing omtrent het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 26 september 2000 overweegt de Raad het volgende.
Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat appellant gedurende de periode van 16 mei 1995 tot en met 12 maart 1998 de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant zonder daarvan opgave te doen vanaf 16 mei 1995 werkzaamheden heeft verricht op het terrein van het kweken en verhandelen van hennep, zodat niet kan worden vastgesteld of hij vanaf die datum nog recht had op een bijstandsuitkering. Dit standpunt berust op de bevindingen van het door de politie ingestelde onderzoek, welke erop neerkomen dat appellant op 8 juni 1993 een hennepkwekerij is gestart welke vanaf 16 mei 1995 productief was.
De Raad stelt voorop dat aan gedaagde bij de toepassing van de bijstandswetgeving een eigen verantwoordelijkheid toekomt. Dit brengt onder meer mee dat een besluit als het onderhavige, inhoudende de intrekking en terugvordering van bijstand, niet zonder meer kan worden gebaseerd op de conclusies van het politierapport, maar dient te berusten op een zelfstandig oordeel over de aanspraken op bijstand, dat kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
Ter zake komt uit de over het stroomverbruik van appellant beschikbare gegevens, welke bestaan uit totaalcijfers over perioden van telkens ongeveer een jaar, het volgende naar voren. Het stroomverbruik heeft zich na een verdubbeling in het verbruik in de periode tussen 17 mei 1994 en 16 mei 1995 in de periode tussen 16 mei 1995 en 21 mei 1996 gestabiliseerd; vervolgens was het verbruik in de periode tussen 21 mei 1996 en 23 mei 1997 tweemaal en in de periode van 23 mei 1997 tot 6 maart 1998 ruim viermaal zo hoog als in de periode daarvoor.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van appellant en het feit dat de stijging van het stroomverbruik al voor de door hem genoemde begindatum 23 mei 1997 is ingezet, het vermoeden rechtvaardigt dat de start van de hennepkwekerij al voor 23 mei 1997 heeft plaatsgevonden. Dit vermoeden staat of valt echter met de juistheid van de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling dat het toegenomen stroomverbruik uitsluitend kan zijn veroorzaakt door het verrichten van activiteiten in een hennepkwekerij.
In dit verband is gebleken dat appellant al in zijn bezwaarschrift een andere verklaring heeft gegeven voor het toegenomen stroomverbruik, namelijk het feit dat hij vanaf 1993 vissen en reptielen heeft gehouden in verschillende aquaria en terraria, welke voorzien waren van lampen en pompen. In hoger beroep heeft hij gesteld dat zijn hobby in 1993 een grote vlucht heeft genomen en dat dit op het hoogtepunt van zijn hobby - tussen mei 1996 en mei 1997 - in totaal een extra stroomverbruik van ca. 8800 kW per jaar opleverde. Aangezien het niet uitgesloten kan worden geacht dat het hogere stroomverbruik vanaf mei 1994 tot 21 mei 1996 is te verklaren door het houden van aquaria en terraria door appellant, biedt het stroomverbruik op zich genomen naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant reeds vanaf 16 mei 1995 met zijn hennepkwekerij is begonnen en dat reeds vanaf die datum sprake was van schending van de op hem rustende inlichtingenplicht.
Voor de periode van 21 mei 1996 en 23 mei 1997 geldt echter dat het aantal terraria en aquaria volgens de opgave van appellant niet noemenswaard is gewijzigd, zodat de verdubbeling van het stroomverbruik over dat tijdvak niet kan worden toegeschreven aan de hobby van appellant. De Raad acht het tevens aannemelijk dat aan de daadwerkelijke inbedrijfstelling van de hennepkwekerij van appellant een periode van voorbereiding vooraf is gegaan. Deze beide gegevens leveren naar het oordeel van de Raad voldoende grond op om aan te nemen dat appellant op een datum welke ligt tussen 16 mei 1996 en 23 mei 1997, maar ten minste enige maanden vóór 23 mei 1997, met zijn op het kweken van hennep gerichte activiteiten is begonnen. De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat eerst sprake is van schending van de inlichtingenplicht vanaf het tijdstip dat inkomsten konden worden verworven uit de hennepteelt. Het verrichten van werkzaamheden gericht op het starten van een hennepkwekerij moet immers ook worden aangemerkt als een omstandigheid welke van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit al inkomen wordt genoten.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 26 september 2000 dient te worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming met hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 644,-- in verband met het beroep tegen het besluit van 26 september 2000, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Zutphen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zutphen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
26 mei 2003.
(get.) Th. C. van Sloten
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg