[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift van 2 oktober 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2000, nrs. SBR 99/91 en 99/1406, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 december 2002, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Boot, werkzaam bij gedaagdes ministerie.
1. Appellant was coördinerend beleidsmedewerker bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij is per 1 maart 1998 ontslagen. Dit geding heeft betrekking op een drietal aangelegenheden, die de Raad, met verwijzing voor een uitgebreidere feitenweergave naar de hieronder vermelde uitspraken van de rechtbank en de Raad, achtereenvolgens zal behandelen.
Salarisspecificatie oktober 1996 (CRvB 00/4247 AW; rechtbank SBR 99/91)
2. Bij brief van 23 december 1996 heeft appellant tegen de hem toegezonden salarisspecificatie van oktober 1996 bezwaar gemaakt. Nadat hij tegen het uitblijven van een besluit beroep had ingesteld, heeft de rechtbank gedaagde bij uitspraak van 27 augustus 1998, nr. 97/1205 AW opgedragen op het bezwaar te beslissen.
2.1. Gedaagde had de rechtbank ter zitting van 14 mei 1998 verzocht om het bezwaar, nu het niet tijdig was gemaakt, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk te verklaren. Dit achtte de rechtbank niet aangewezen omdat appellant ter zitting had gesteld dat hij de salarisspecificatie eerst half november 1996 had ontvangen en dat hij dit met stukken zou kunnen staven. De rechtbank achtte het gewenst dat gedaagde bij het te nemen besluit op bezwaar hiernaar nog onderzoek zou doen.
2.2. Bij besluit van 11 december 1998 heeft gedaagde het bezwaar wegens te late indiening niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluit 1). Daarbij is overwogen dat de salarisspecificatie over oktober 1996 uiterlijk 25 oktober 1996 per post naar appellant is verzonden en dat appellant, hoewel hij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld door de Adviescommissie Bezwaren Personeel SZW, geen bewijsstukken heeft overgelegd dat hij deze specificatie eerst medio november 1996 had ontvangen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellants stelling dat hij de salarisspecificatie van oktober 1996 pas medio november 1996 had ontvangen, volstrekt ongeloofwaardig was. Zij wees er op dat appellant op 14 mei 1998 ten overstaan van de rechtbank expliciet had gesteld dat hij die stelling met stukken kon staven, maar nadien in bezwaar en beroep ondanks uitdrukkelijke verzoeken had nagelaten enig bewijsstuk over te leggen. Zij achtte het gelet op een brief van 27 april 1998 van RCC Public, aan welk bedrijf de geautomatiseerde salarisverwerking was uitbesteed, voldoende aannemelijk dat appellant de salarisspecificatie kort na 22, 23 of 24 oktober 1996 heeft ontvangen.
2.4. In hoger beroep betoogt appellant allereerst dat, nu de salarisspecificatie van oktober 1996 niet van een dagtekening was voorzien, ervan moet worden uitgegaan dat zijn bezwaarschrift van 23 december 1996 tijdig is ingediend.
2.5. De Raad kan dit standpunt op de volgende gronden niet onderschrijven.
2.5.1. De salarisspecificatie is aangetekend noch met bericht van ontvangst verzonden. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld TAR 2000, 23), komt het risico dat de afzender als gevolg daarvan niet kan aantonen dat verzending daadwerkelijk op de betrokken dag heeft plaatsgevonden voor rekening van de afzender, maar sluit dit niet uit dat deze de verzending langs andere weg kan aantonen.
2.5.2. De Raad stelt vast dat verzending van de gebruikelijke salarisspecificaties blijkens de gedingstukken door RCC Public geschiedde. In een brief van 27 april 1998 van dit bedrijf is vermeld dat, gelet op het afschrift van de salarisspecificatie zeker gesteld kan worden dat dit bedrijf de specificatie in het geautomatiseerde proces heeft "aangemaakt, geprint en ge-enveloppeerd" en in de periode 22 tot 24 oktober 1996, als onderdeel van een pakket met duizenden andere salarisspecificaties in enveloppen, als poststuk heeft aangeboden aan de PTT, die dergelijke poststukken volgens afspraak binnen 24 uur bij de geadresseerde bezorgt. De in geding zijnde salarisspecificatie draagt als aanduiding "kennisgeving over oktober 1996" en verschaft gegevens over appellants maandloon over die maand, een herziening van het maandloon per 1 januari 1996 en een incidentele herziening eveneens per 1 januari 1996. De Raad acht het evenals de rechtbank en in hoofdzaak op grond van dezelfde overwegingen aannemelijk dat de salarisspecificatie van oktober 1996 uiterlijk op 25 oktober 1996 naar het adres van appellant is verzonden. Hieraan doet niet af dat een dergelijke specificatie niet van een dagtekening pleegt te worden voorzien.
2.6. Appellant stelt vervolgens dat, gezien de niet-reguliere aard van de gegevens in de salarisspecificatie van oktober 1996, gedaagde die gegevens waarschijnlijk niet tijdig in oktober 1996 ter verwerking aan RCC Public heeft aangeleverd.
2.7. Ook die stelling kan de Raad niet tot het oordeel brengen dat de salarisspecificatie van oktober 1996 mogelijk te laat is verzonden. Immers, naar namens gedaagde ter zitting is betoogd, indien bedoelde voor de salarisspecificatie van oktober 1996 bestemde gegevens inderdaad te laat in oktober 1996 waren aangeleverd, dan zou dit er niet toe hebben geleid dat de verzending van de salarisspecificatie van oktober 1996 was vertraagd, maar dat die gegevens pas in de salarisspecificatie van november 1996 zouden zijn opgenomen. De Raad acht deze stelling van gedaagde, gelet op de werkwijze bij de diverse aan appellant toegezonden salarisspecificaties, aannemelijk.
2.8. In aanmerking genomen voorts dat het salarisbedrag, waarop de salarisspecificatie van oktober 1996 betrekking heeft, zoals uit appellants bezwaarschrift van 23 december 1996 blijkt, in oktober 1996 aan appellant is uitbetaald, is de Raad van oordeel dat niet redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant met betrekking tot de termijn-overschrijding niet in verzuim is geweest. De Raad neemt hierbij tevens in aanmerking dat bezwaar- en beroepstermijnen termijnen van openbare orde zijn en daarmee een dwingend karakter hebben, zodat de rechter er ambtshalve op moet toezien of ze zijn nageleefd.
2.9. Voorzover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op besluit 1, wordt zij derhalve bevestigd.
Uitbetaling 20 uren verloftegoed (CRvB 00/4248 AW, rechtbank SBR 99/1406)
3. Wegens zijn ontslag heeft appellant om uitbetaling van zijn verloftegoed verzocht. Het aantal nog uit te betalen verlofuren is bij besluit van 30 maart 1998 op 148 gesteld en in bezwaar bij besluit van 7 juli 1998 naar 152 uren verhoogd. Daarbij zijn de 20 uren die appellant op 5, 6 en 7 maart 1996 had verzuimd, als opgenomen verlofuren aangemerkt. Tevens is het daaruit voortvloeiende bedrag, dat werd verrekend, vastgesteld.
3.1. De rechtbank achtte het niet uitbetalen van bedoelde 20 uren in strijd met de artikelen 14 en 24 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en het rechtszekerheidsbeginsel, wat haar er bij uitspraak van 24 december 1998, nr. 98/1645 AW in beroep toe heeft gebracht het besluit van 7 juli 1998 in zoverre te vernietigen. Het ingestelde beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
3.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde op 14 januari 1999 opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij besloten appellant nog 20 verlofuren extra tot een bedrag van f 1.194,- bruto uit te betalen (hierna: besluit 2). Appellant heeft tegen dit besluit op 5 februari 1999 bezwaar gemaakt en betoogd dat het bedrag met vakantietoeslag en eindejaarstoeslag moest worden vermeerderd tot f 1.299,07. Bij besluit van 5 juli 1999 is het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard (hierna: besluit 3).
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard en het bij haar ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zij zag in de omstandigheid dat op het bezwaar niet binnen de in artikel 7:10 van de Awb vervatte termijn was beslist, geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren.
3.4. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 7 september 2000, nr. 99/209 AW, de uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998 bevestigd, omdat de wijze van berekening van het uit te betalen bedrag wegens niet genoten vakantiedagen juist werd geacht. Nu de Raad in dat geding niet met toepassing van artikel 6:19 van de Awb voormeld besluit van 14 januari 1999 heeft betrokken, heeft ten aanzien van dat besluit van 14 januari 1999 thans de normale procedure te gelden. Dit betekent, aangezien het hier een beslissing op bezwaar betrof, dat daartegen niet opnieuw bezwaar bij gedaagde openstond, maar beroep bij de rechtbank.
3.5. Gelet op het zojuist overwogene was gedaagde niet bevoegd op het bezwaarschrift van 5 februari 1999 te beslissen. Nu gedaagde dit bij besluit 3 toch gedaan heeft, zal de Raad dat besluit vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak, voorzover dat besluit ten onrechte in stand is gelaten.
3.6. Met betrekking tot het beroep dat appellant geacht wordt tegen besluit 2 bij de rechtbank te hebben ingesteld, oordeelt de Raad gelet ook op de grieven die uit het aanvullend beroepschrift van 2 oktober 2000 naar voren komen, als volgt.
3.6.1. Appellant acht het onjuist dat gedaagde niet bij besluit 2, maar eerst in beroep bij de rechtbank een specificatie/berekening beschikbaar heeft gesteld.
3.6.2. De Raad overweegt dat het appellant blijkens het bezwaarschrift van 5 februari 1999 volstrekt duidelijk was dat besluit 2 niet mede vakantietoeslag en eindejaarstoeslag over de vergoeding voor de nog uit te betalen verlofuren omvatte, zodat, gelet ook op de eerdere besluitvorming dienaangaande, een nadere specificatie niet nodig was.
3.6.3. Appellants grief dat besluit 3 niet binnen de in artikel 7:10 van de Awb vervatte termijn is genomen behoeft geen verdere bespreking, nu besluit 3 reeds gelet op het in 3.5. overwogene wordt vernietigd.
3.6.4. Appellants stelling dat gedaagde een bedrag van f 1.299,07 had dienen uit te betalen, berust op appellants uitgangspunt dat een - na ontslag - terzake van nog resterende verlofuren uit te betalen bedrag niet alleen de bezoldiging (per uur) omvat, maar ook de vakantietoeslag en de eindejaarstoeslag. Dat standpunt heeft de Raad bij zijn in 3.4. vermelde uitspraak reeds verworpen. De Raad verwijst naar hetgeen in die uitspraak hieromtrent is overwogen.
3.6.5. Het beroep dat appellant geacht wordt tegen besluit 2 te hebben ingesteld, wordt derhalve ongegrond verklaard.
3.7. Nu besluit 2 in rechte stand houdt en niet is gebleken dat appellant ten gevolge van de vernietiging van besluit 3 schade heeft geleden, wordt zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Uitschrijving Mobiliteitscentrum (CRvB 00/4248 AW, rechtbank SBR 99/1406)
4. Omdat appellant in de loop van 1996 voor eigen werk blijvend ongeschikt was geacht, heeft gedaagde hem bij brief van 23 september 1996 laten weten dat getracht zou worden andere werkzaamheden te vinden, met gebruik van de diensten van onder meer het Mobiliteitscentrum SZW.
4.1. Nadat appellant het voor het gebruik van die diensten vereiste Inschrijfformulier Mobiliteit op 4 april 1997 bij het Mobiliteitscentrum had ingediend, zijn aldaar bij het intakegesprek op 23 juni 1997 diverse afspraken gemaakt. Wegens appellants houding inzake die afspraken en de door het Mobiliteitscentrum aangeboden diensten, is hem bij brief van 3 december 1997 vanwege het Mobiliteitscentrum meegedeeld dat hij, nu hij op die diensten kennelijk geen prijs stelde, uit het actieve bestand van het centrum werd verwijderd.
4.2. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 29 december 1997 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 24 december 1998, nr. 98/166 AW vernietigd, overwegend dat de verwijdering een handeling was waardoor appellant rechtstreeks in zijn belang was getroffen. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Raad bij uitspraak van 7 september 2000, nr. 99/64 AW, bevestigd.
4.3. Bij besluit van 5 juli 1999 heeft gedaagde het bezwaar alsnog ongegrond verklaard (hierna: besluit 4). Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen besluit 4 ongegrond verklaard en het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4.4.1. Appellants belangrijkste grief is dat gedaagde op grond van gedane toezeggingen gehouden was hem gangbare arbeid aan te bieden en dat het mitsdien in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 98, derde en vierde lid, van het ARAR is dat gedaagde zich beperkt heeft tot het beschikbaarstellen van de diensten van het Mobiliteitscentrum. Deze grief valt evenwel, daargelaten of zij terecht is, buiten de omvang van het geding, nu het bezwaar waarop bij besluit 4 is beslist slechts was gericht tegen de beslissing tot uitschrijving vanwege het Mobiliteitscentrum.
4.4.2. Voor het geval appellant zijn grief bij de rechtbank dat zijn inschrijving ten onrechte is beëindigd, heeft willen handhaven, overweegt de Raad dat hij die grief op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank in de aangevallen uitspraak ongegrond acht. Het lag op de weg van appellant de van de zijde van het Mobiliteits-centrum gevraagde stukken, waaronder een geactualiseerd curriculum vitae, aan dat centrum te verschaffen met het oog op de door het centrum te verrichten diensten.
4.4.3. Appellant voert nog aan dat de uitschrijving door een daartoe onbevoegde ambtenaar heeft plaatsgevonden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat die stelling weliswaar juist is, maar dat dit bevoegdheidsgebrek er niet toe kan leiden dat het beroep tegen besluit 4 slaagt nu dit gebrek in bezwaar bij het bevoegdelijk genomen besluit 4 is hersteld.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 4 dient te worden bevestigd. Derhalve is er geen grond het verzoek om schadevergoeding, voorzover het op het onderhavige onderdeel van het geding betrekking heeft, in te willigen.
5. De Raad is ten aanzien van geen van de onderdelen van dit geding gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak in de zaak SBR 99/91;
Vernietigt de aangevallen uitspraak in de zaak SBR 99/1406, voorzover betrekking hebbende op besluit 3;
Vernietigt besluit 3;
Verklaart het beroep, dat appellant wordt geacht bij de rechtbank te hebben ingesteld tegen besluit 2, ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak in de zaak SBR 99/1406, voorzover betrekking hebbende op besluit 4;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg in de zaak SBR 99/1406 betaalde griffierecht van € 102,10 (voorheen f 225,-) en het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-), derhalve in totaal een bedrag van € 256,39, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2003.