ECLI:NL:CRVB:2003:AI0658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5185 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de toepassing van de fictieve opzegtermijn zoals geregeld in artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW) na de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Appellant, die in dienst was bij een ziekenhuis, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had geoordeeld dat de fictieve opzegtermijn loopt tot 1 mei 1999, terwijl appellant van mening was dat de datum van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter bepalend is voor de einddatum van de dienstbetrekking. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden per 15 januari 1999, maar de rechtbank oordeelde dat de bepalingen van de WW, zoals die gelden sinds 1 januari 1999, van toepassing zijn. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de fictieve opzegtermijn inderdaad van toepassing is, en dat de datum van de ontbinding niet bepalend is voor de fictieve opzegtermijn. De Raad concludeerde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat appellant anders in een nadeliger positie zou komen te verkeren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de fictieve opzegtermijn correct had vastgesteld, en dat de appellant niet in een slechtere positie mocht komen door het instellen van beroep. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere rechtspraak over de toepassing van de fictieve opzegtermijn en de relevante bepalingen van de WW en het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

00/5185 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zutphen op 14 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 5 augustus 1999 (het bestreden besluit) is vernietigd, doch is bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 maart 2003, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals die artikelen luiden sedert 1 januari 1999 als gevolg van de invoering van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en zekerheid.
Appellant is op 1 april 1986 in dienst getreden bij het [naam Ziekenhuis] in [vestigingsplaats]. In verband met een fusie en daarmee samenhangende reorganisatie heeft de kantonrechter te Zwolle op verzoek van de (opvolgend) werkgever van appellant bij beschikking van 24 december 1998 de arbeidsovereenkomst ingaande 15 januari 1999 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van f 300.000,-- bruto ten laste van de werkgever, waarbij de werkgever is veroordeeld die vergoeding aan appellant te betalen, echter voor zolang door appellant "aanspraak wordt gemaakt op wachtgeld overeenkomstig de toepasselijke CAO slechts ten bedrage van ten hoogste f. 60.000,-- bruto voor een - geheel - jaar waarin het wachtgeld wordt toegekend".
Naar aanleiding van de aanvraag om een WW-uitkering van appellant heeft gedaagde vastgesteld dat de fictieve opzegtermijn loopt tot 1 mei 1999 en dat dientengevolge de eerste dag waarover appellant recht op uitkering heeft 3 mei 1999 is. Na bezwaar van appellant heeft gedaagde bij het bestreden besluit dat standpunt gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat op appellant, die op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, ingevolge artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, de opzeggingsbepalingen van het tot die datum geldende recht van toepassing zijn gebleven, nu de opzegtermijn volgens de bepalingen van het voordien geldende recht langer was dan de nieuwe termijn. Gedaagde heeft daaruit afgeleid dat in het geval van appellant voor de werkgever een opzegtermijn van 17 weken gold. Rekening houdend met het vereiste van opzegging tegen het einde van de maand, is gedaagde tot voormelde duur van de fictieve opzegtermijn gekomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde, ook al is de ontbinding uitgesproken op 24 december 1998, terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 16, derde lid, van de WW zoals dat luidt per 1 januari 1999, nu ingevolge artikel XVII van de Wet Flexibiliteit en zekerheid bepalend is de datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, welke in januari 1999 ligt. De rechtbank heeft evenwel tevens geoordeeld dat voornoemd overgangsartikel XXI bij het vaststellen van de fictieve opzegtermijn buiten beschouwing moet worden gelaten, terwijl evenmin rekening mag worden gehouden met de aanzegtermijn van artikel 7:672, eerste lid, van het BW. De rechtbank heeft tevens geconstateerd dat de individuele arbeidsovereenkomst van appellant een opzegtermijn van zes maanden voor de werkgever kent, hetgeen een verlenging van de opzegtermijn betekent die artikel 7:672, vijfde lid, van het BW toestaat. Rekening houdend met de korting van een maand die artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW in verbinding met artikel 7:672, vierde lid, van het BW in geval van beëindiging door een ontbindingsbeschikking voorschrijft, loopt volgens de rechtbank de fictieve opzegtermijn tot 24 mei 1999. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd wegens onjuiste toepassing van artikel 16 van de WW. Aangezien gedaagde evenwel een kortere fictieve opzegtermijn in acht heeft genomen dan bij juiste toepassing van de wettelijke bepalingen het geval zou zijn geweest, zou appellant na correcte toepassing van die bepalingen als gevolg van het ingestelde beroep in een nadeliger positie raken, hetgeen voor de rechtbank reden was te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep in de eerste plaats gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat op zijn aanvraag artikel 16, derde lid, van de WW, zoals dat luidt vanaf 1 januari 1999, van toepassing was. Volgens appellant is namelijk de datum van de ontbindingsbeschikking bepalend voor het antwoord op de vraag op welke datum de dienstbetrekking is geëindigd en is 15 januari 1999 slechts de datum vanaf welke geen loon meer wordt betaald. Subsidiair heeft appellant naar voren gebracht dat er geen fictieve opzegtermijn kan worden vastgesteld, nu er geen sprake is van een zonder meer toegekende vergoeding en er tot mei 1999 geen betaling heeft plaatsgevonden, aangezien alleen door de werkgever aanvullend wordt betaald over perioden gedurende welke recht bestaat op uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Nu bij beschikking van de kantonrechter van 24 december 1998 de arbeidsovereenkomst is ontbonden met ingang van
15 januari 1999, zijn de bepalingen van de WW betreffende de fictieve opzegtermijn in het onderhavige geval van toepassing. Bij artikel XVII van de Wet Flexibiliteit en zekerheid is blijkens de verbetering d.d. 25 augustus 1998 van dat artikel immers bepaald dat artikel 16, derde en vierde lid, van de WW, zoals deze leden luiden na de inwerkingtreding van artikel VI, onderdeel A, van deze wet, niet van toepassing zijn indien de dienstbetrekking is geëindigd vóór de dag van inwerkingtreding van dit onderdeel. Zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen en ook de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (onder meer in de uitspraak van 11 december 2002, USZ 2003/54 en RSV 2003/79), is derhalve -anders dan appellant heeft betoogd- niet bepalend de datum waarop de kantonrechter zijn beschikking heeft gegeven maar hetgeen in die beschikking is beslist omtrent de datum waarop de dienstbetrekking eindigt.
De subsidiaire grond van appellants hoger beroep begrijpt de Raad aldus dat appellant stelt dat het door de kantonrechter ten laste van de werkgever toegekende recht op periodieke betaling van de vergoeding welke gekoppeld is aan de aanspraak op wachtgeld overeenkomstig de toepasselijke CAO, niet kon worden geëffectueerd, omdat de aanspraak op wachtgeld in de CAO op zijn beurt afhankelijk is gesteld van de toekenning van WW-uitkering. Volgens appellant is de werkgever eerst in mei 1999 overgegaan tot maandelijkse betaling van de toegekende vergoeding, zodat er in de ogen van appellant over de door gedaagde gehanteerde fictieve opzegtermijn geen aanspraak op vergoeding heeft bestaan en de ingangsdatum van het recht op uitkering op 15 januari 1999 zou moeten worden gesteld.
Daargelaten of de zienswijze van appellant en diens werkgever omtrent de ingangsdatum van de periodieke betaling van de toegekende vergoeding juist is, kan de redenering van appellant naar het oordeel van de Raad niet tot het door hem beoogde gevolg leiden, reeds omdat uit de beschikking van de kantonrechter volgt dat het totaalbedrag van de vergoeding waarop appellant in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking aanspraak heeft, hoe dan ook f 300.000,-- bedraagt, welk bedrag ruimschoots toereikend is om de door gedaagde gehanteerde fictieve opzegtermijn te dekken.
Hoewel uit de uitspraak van de Raad van 28 maart 2001 (RSV 2001/67 en USZ 2001/106) volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanzegtermijn van artikel 7:672, eerste lid, van het BW buiten beschouwing moet worden gelaten, deelt de Raad zowel de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, als het oordeel dat de rechtgevolgen daarvan in stand moeten worden gelaten, omdat de juiste fictieve opzegtermijn langer is dan de door gedaagde vastgestelde, maar appellant door het instellen van beroep niet in een slechtere positie dient te raken.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A. Heijink.