de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
mrs. [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], h.o.d.n. [naam maatschap I], gevestigd te [vestigingsplaats 1], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 10 augustus 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Groningen onder dagtekening 14 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben bij schrijven van 4 september 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2003, waar appellant zich heeft toen vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv. Gedaagden zijn bij die gelegenheid - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
[Maatschap I] (hierna: [naam maatschap I]) staat met ingang van 1 januari 1992 als werkgever ingeschreven bij uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V. (hierna: het GAK). Deze maatschap werd gevormd door gedaagden én [lid maatschap 1], [lid maatschap 2] en [lid maatschap 3] van de vestiging [vestigingsplaats 2]. [lid maatschap 1], [lid maatschap 2] en [lid maatschap 3] zijn per 23 juni 1997 uit de maatschap getreden en [lid maatschap 2] en [lid maatschap 3] hebben een nieuwe maatschap opgericht, gevestigd in het kantoor [vestigingsplaats 2]. Met ingang van 1 juli 1997 heeft de maatschap [maatschap II] zich als werkgever bij het GAK aangemeld.
In verband met de over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 verschuldigde premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten voor het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] heeft appellant aan gedaagden een correctienota opgelegd. Voorts heeft appellant ten aanzien van gedaagden een administratief verzuim geregistreerd in verband met het niet doen van loonopgaven voor deze personeelsleden.
In bezwaar en beroep hebben gedaagden het standpunt ingenomen dat niet [naam maatschap I] maar [maatschap II] de onderhavige premie verschuldigd is. Gedaagden hebben er op gewezen dat [naam maatschap I] in de loop van 1997 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 is gesplitst en dat [maatschap II] derhalve met ingang van 1 januari 1997 als werkgever van het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] dient te worden aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 15 juli 1999, waarbij appellant het bezwaar van gedaagden ongegrond heeft verklaard, vernietigd, de primaire besluiten herroepen, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagden en bepaald dat appellant het door gedaagden betaalde griffierecht dient te vergoeden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het personeel van [naam maatschap I] van de vestiging [vestigingsplaats 2] in de onderhavige periode weliswaar verzekeringsplichtig was, maar dat gedaagden ten onrechte voor de onderhavige premie zijn aangeslagen, omdat zij in die periode niet als maatschap bestonden.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat de feitelijke afsplitsing van vestiging [vestigingsplaats 2] per 1 juli 1997 heeft plaatsgevonden. Appellant heeft gewezen op de brief van 12 november 1997, waarin is vermeld dat de vestiging [vestigingsplaats 2] van [naam maatschap I] is verzelfstandigd en dat de overige vestigingen de werkzaamheden onverkort hebben voortgezet onder de naam [naam maatschap I]. Voorts heeft appellant opgemerkt dat gedaagden het aansluitnummer van de met ingang van 1 januari 1992 ingeschreven maatschap [naam maatschap I] hebben behouden en dat gedaagden het bij de vestiging [vestigingsplaats 2] werkzame personeel niet met ingang van 1 januari 1997 hebben afgemeld. Appellant is derhalve van oordeel dat de maatschap van gedaagden een voortzetting is van [naam maatschap I]. Aangezien het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] volgens appellant tot
1 juli 1997 in dienstbetrekking tot [naam maatschap I] stond, zijn gedaagden naar het oordeel van appellant de onderhavige premie verschuldigd.
Voorts kan appellant zich niet verenigen met de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Naar oordeel van appellant is in casu geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gedaagden hebben in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat [maatschap II] met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 als werkgever van het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] dient te worden aangemerkt. Gedaagden hebben er op gewezen dat [naam maatschap I] met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 is gesplitst en dat het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] met ingang van 1 juli 1997 door [maatschap II] is uitbetaald.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de maatschap van gedaagden een voorzetting is van [naam maatschap I] en dat deze maatschap als rechtsopvolger van [naam maatschap I] dient te worden aangemerkt. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagden onder de naam [naam maatschap I] de onderneming hebben voortgezet. Voorts hebben gedaagden zich niet als nieuwe werkgever bij appellant aangemeld noch hebben gedaagden het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] bij appellant afgemeld. Nu het personeel van de vestiging [vestigingsplaats 2] tot 1 juli 1997 door [naam maatschap I] is uitbetaald, heeft appellant de onderhavige premienota naar het oordeel van de Raad terecht aan gedaagden opgelegd.
Het vorenstaande brengt mee dat appellant terecht een eerste administratief verzuim heeft geregistreerd terzake van het premiejaar 1997.
Vorenstaande overwegingen leiden er reeds toe dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu de aangevallen uitspraak reeds op grond van vorenstaande overwegingen voor vernietiging in aanmerking komt, behoeft de grief van appellant met betrekking tot de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling naar het oordeel van de Raad geen bespreking meer.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003.