de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[naam V.O.F.] h.o.d.n. [bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 20 augustus 1998, waarbij de voor hem werkzame [werkgever 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4] vanaf diverse data in 1994 verplicht verzekerd zijn geacht voor de sociale werknemersverzekeringen, in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum voor het aannemen van verzekeringsplicht voor [werkgever 1] en [werknemer 4] op respectievelijk 6 maart 1995 en 2 januari 1995 is gesteld. Voor het overige heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 8 november 2000 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en gelast dat appellant aan gedaagde het griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 15 maart 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 juni 2003 zijn namens gedaagde nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 19 juni 2003, waar voor appellant is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen H.J. Theunissen, bijgestaan door mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen.
Gedaagde houdt zich onder andere bezig met de fabricage alsmede het plaatsen van tuinhuisjes, garages, schuttingen e.d. Tijdens een op 3 februari 1998 bij gedaagde gehouden looncontrole betreffende de jaren 1993 tot en met 1997 is geconstateerd dat enkele werknemers voor zichzelf zijn begonnen. Het plaatsen van de tuinhuisjes wordt aan deze ex-werknemers, waaronder de vier hiervoor, in rubriek I genoemde personen, verder te noemen betrokkenen, uitbesteed. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding per geplaatst huisje, welke vergoeding bestaat uit een percentage van de verkoopprijs. Daarnaast ontvangen zij een vergoeding per gereden kilometer. De door betrokkenen gebruikte vervoermiddelen zijn hun eigendom. Op deze vervoermiddelen staan zowel de naam van [bedrijfsnaam] als de eigen bedrijfsnaam van betrokkenen. Naar aanleiding hiervan heeft vanwege appellant een nader onderzoek plaatsgevonden naar de zelfstandigheid van betrokkenen. Blijkens de daarvan opgemaakte rapportages bestaan de werkzaamheden van betrokkenen uit het in opdracht plaatsen van tuinhuisjes, schuttingen e.d. bij particulieren. In het jaar 1995 werkten betrokkenen doorgaans in opdracht van gedaagde. De werkzaamheden werden geheel zelfstandig en voor eigen risico verricht. Verder stonden betrokkenen ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, hadden zij een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten alsmede een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering. De investeringen van betrokkenen bestonden uit een bedrijfswagen en gereedschap.
Appellant heeft zich bij besluiten van 20 augustus 1998, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 augustus 1999, op het standpunt gesteld dat tussen gedaagde en betrokkenen een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie bestaat, primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen en subsidiair op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte aangenomen dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, aangezien aan een van de ter zake geldende criteria, namelijk de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, niet is voldaan, zo ook in het bestreden besluit met zoveel woorden is erkend. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de subsidiaire grond het volgende overwogen, waarbij gedaagde als eiseres is aangemerkt:
"Niet in geschil is dat betrokkenen ieder met een eigen onderneming staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Evenmin is in geschil dat de betrokkenen bij hun werkzaamheden voor eiseres gebruik maken van hun eigen bedrijfsauto's, en dat zij daarnaast nog andere investeringen in hun eigen ondernemingen hebben gedaan (zoals eigen bedrijfsruimte's). Voorts staat voor de rechtbank voldoende vast dat de betrokkenen de opdrachten van eiseres kunnen weigeren, dat zij met hun ondernemingen een (niet onaanzienlijk) financieel risico lopen en dat zij verzekeringen hebben afgesloten in het kader van hun aansprakelijkheid voor fouten bij het verrichten van werkzaamheden voor eiseres. Ter zitting is gebleken dat er geen concurrentiebeding geldt voor betrokkenen en dat zij zelf aansprakelijk zijn voor fouten bij het plaatsen van de tuinhuisjes.
De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat de betrokkenen hun werkzaamheden voor eiseres als zelfstandige ondernemers hebben verricht. De rechtbank wijst in dit verband op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ingevolge welke de in de voorgaande overweging genoemde omstandigheden bepalend zijn geacht voor de kwalificatie als zelfstandig ondernemer (onder meer CRvB 3 mei 1993, RSV 1994/59, CRvB 6 juli 1994, RSV 1995/64 en CRvB 13 november 1997, RSV 1998/55).
Dit brengt mee dat de arbeidsverhouding tussen betrokkenen en eiseres niet op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en sub a van de WAO, de Zw en de WW als een dienstbetrekking kan worden beschouwd.".
Appellant heeft in hoger beroep onder andere aangevoerd dat betrokkenen in de betreffende jaren het grootste deel van hun omzet behaalden met het werken voor gedaagde, dat de investeringen gering waren en dat gedaagde het uiterlijk van de bedrijfswagens bepaalde, waarbij bovendien mede de naam van gedaagde op de bedrijfsauto's was geplaatst.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep verweerd met het standpunt dat appellant in hoger beroep onvoldoende heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, in het bijzonder is niet aangegeven waarom, ondanks de door de rechtbank opgesomde omstandigheden die kenmerkend zijn voor zelfstandigheid, toch geen zelfstandigheid voor betrokkenen moet worden aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt ten aanzien van de primaire grond voorop dat hij met gedaagde van oordeel is dat appellant in het beroepschrift heeft nagelaten aan te geven waarom er, ondanks dat in het bestreden besluit is erkend dat er geen sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, niettemin sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Desgevraagd is van de kant van appellant gesteld dat de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting toch zou zijn af te leiden uit de wijze waarop door betrokkenen per week bij gedaagde is gedeclareerd, doch de Raad acht deze stelling zonder enige nadere onderbouwing in dit verband onvoldoende, nog daargelaten dat daarmee zou zijn aangetoond dat er sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting. Verder is de Raad van oordeel dat in het bestreden besluit niet is aangegeven waaruit de gezagsverhouding tussen betrokkenen en gedaagde moet worden afgeleid.
Met betrekking tot de subsidiaire grond overweegt de Raad dat appellant onvoldoende heeft aangegeven waarom betrokkenen niet als zelfstandige zouden moeten worden aangemerkt, ondanks de door de rechtbank opgesomde aanwezige en niet betwiste voor het aannemen van zelfstandigheid cruciale omstandigheden. De Raad merkt op dat betrokkenen in 1995 weliswaar het overgrote deel van hun omzet behaalden met het werken voor gedaagde, doch naar het oordeel van de Raad valt dit te verklaren vanuit hun positie als startend ondernemer. Bovendien laat de ontwikkeling van de omzetcijfers in de jaren daarna zien dat betrokkenen steeds meer hun orders van andere opdrachtgevers wisten te betrekken. Verder wordt door appellant niet ontkend dat betrokkenen investeringen deden. Dat die investeringen niet omvangrijk waren heeft naar het oordeel van de Raad te maken met de omstandigheid dat voor de werkzaamheden die betrokkenen voor gedaagde verrichten geen verdergaande investeringen vereist zijn dan zij hebben gepleegd. Hoewel de omstandigheid dat op de bedrijfsauto's van betrokkenen naast de eigen naam ook de naam van gedaagde stond vermeld op zichzelf wel een aanwijzing kan vormen voor het ontbreken van zelfstandigheid, dient daaraan in het licht van al het vorenstaande geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
De Raad komt deswege tot de slotsom dat betrokkenen hun werkzaamheden voor gedaagde in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf hebben verricht.
Uit vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.