ECLI:NL:CRVB:2003:AI0647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5347 CSV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over boetes en correctienota's in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de correctienota's en boetenota's die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante zijn opgelegd. De zaak betreft een geschil over de administratieve verplichtingen van appellante, die niet naar behoren zou hebben voldaan aan de eisen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) over de jaren 1990 tot en met 1994. De rechtbank Rotterdam had eerder een uitspraak gedaan waarbij het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het Uwv had in een nieuw besluit (besluit 2) de correctienota's en boetenota's gehandhaafd.

De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gedaagde bij besluit 2 niet inhoudelijk had mogen beslissen op de bezwaren van appellante tegen de correctienota's over het jaar 1990, omdat deze niet meer konden worden opgelegd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de boetenota's over de jaren 1991 tot en met 1994 op nihil moesten worden gesteld, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden. De Raad heeft de gedaagde in de proceskosten van appellante veroordeeld tot een bedrag van € 644,- en heeft bepaald dat het Uwv het gestorte griffierecht van € 306,30 aan appellante dient te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de rechtspositie van appellanten. De Raad heeft de gedaagde ook aangesproken op de onvoldoende rechtvaardiging voor de lange afhandelingsduur van de zaak, die volgens de Raad niet kon worden afgedaan met de argumenten die door gedaagde waren aangevoerd.

Uitspraak

00/5347 CSV
01/4311 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam V.O.F.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 augustus 1999 (besluit 1), waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft gedaagde een beslissing genomen op de bezwaren van appellante tegen correctie- en boetenota's over de jaren 1990 tot en met 1994, de aangepaste voorschotnota over 1995 en het besluit tot een maandelijkse loonopgaveverplichting voor de periode van twee jaar.
Bij uitspraak van 11 september 2000 heeft de rechtbank Rotterdam het tegen dit besluit ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en besluit 1 behoudens de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar tegen de correctie over 1990 vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Namens appellante is mr. Z.B. Gyömörei, thans werkzaam bij Regts & Gyömörei Advocaten en Belastingadviseurs, op bij aanvullend beroepschrift van 30 januari 2001 aangevoerde gronden bij de Raad van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij schrijven van 31 januari 2001 heeft mr. Z.B. Gyömörei, voornoemd, namens appellante rittenstaten overgelegd.
Gedaagde heeft bij schrijven van 28 maart 2001 van verweer gediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde onder dagtekening 6 juli 2001 een nieuw besluit op bezwaar (besluit 2) genomen.
Bij schrijven van 1 oktober 2001 heeft de rechtbank Rotterdam het tegen besluit 2 namens appellante door
mr. Z.B. Gyömörei, voornoemd, ingediende beroepschrift van 26 juli 2001 voor behandeling doorgezonden naar de Raad.
De Raad heeft besluit 2 op grond van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
Bij schrijven van 25 april 2003 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad op
28 mei 2003.
Bij schrijven van 7 mei 2003 heeft mr. M. Büchner, kantoorgenoot van mr. Z.B. Gyömörei, voornoemd, verzocht om uitstel van deze behandeling.
Dit verzoek heeft de Raad bij schrijven van 9 mei 2003 afgewezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2003, waar voor appellante is verschenen
mr. M. Büchner, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Ter zitting van de Raad heeft gemachtigde van appellante nogmaals verzocht om de behandeling van de onderhavige gedingen in verband met gezondheidsproblemen van mr. Z.B. Gyömörei aan te houden. De Raad wijst ook dit verzoek om aanhouding af. Daartoe overweegt de Raad dat ingevolge bestendig beleid van de Raad in een geval, zoals het onderhavige, een verzoek om aanhouding slechts wordt toegewezen aan gemachtigden zonder kantoorgenoten. Nu niet gebleken is dat vervanging in het onderhavige geval niet mogelijk was en de vervanger van mr. Z.B. Gyömörei voldoende voorbereidingstijd had, ziet de Raad geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
De Raad stelt voorts vast dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, waarbij besluit 1 behoudens de niet-ontvankelijkheidsverklaring van de bezwaren tegen de correctie over het jaar 1990 is vernietigd, besluit 2 heeft genomen en de door appellante aangevoerde grieven bij de toetsing aan besluit 2 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellante wordt derhalve in zoverre niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van appellante bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 1.
Ter zitting van de Raad heeft gemachtigde van appellante opgemerkt dat de verplichting om gedurende twee jaar maandelijkse loonopgaven te doen niet langer in geschil is.
De Raad is van oordeel dat gedaagde met besluit 2 deels niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak immers het door gedaagde bij besluit 1 ingenomen standpunt onderschreven dat het bezwaar tegen correctienota's over het jaar 1990 niet-ontvankelijk was, omdat over dat jaar geen correctienota's zijn opgelegd en dit in verband met de "verjaring" ook niet meer mogelijk was. Nu gedaagde heeft berust in de aangevallen uitspraak, stond het hem derhalve niet vrij om bij besluit 2 alsnog inhoudelijk te beslissen op de bezwaren van appellante tegen vermelde premienota's over het jaar 1990.
De Raad is evenwel van oordeel dat gedaagde voor het overige wel naar behoren uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij besluit 2 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom hij in tegenstelling tot de belastingdienst wel tot verwerping van de administratie van appellante is overgegaan. Gedaagde heeft bij besluit 2 opgemerkt dat het, gelet op de toestand van de administratie, voor hem onbegrijpelijk is dat de belastingdienst de administratie van appellante heeft geaccepteerd. Gezien de toestand van de administratie, zoals deze blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, onderschrijft de Raad dit standpunt.
Mede gelet op hetgeen van de kant van gedaagde ter zitting is verklaard heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad thans voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom gedaagde (net als zijn looncontroleur) tot op heden heeft geweigerd om de door appellante aangeboden doos met rittenstaten in te zien. Zoals ook is aangegeven in het rapport van de looncontroleur van
18 april 1997, zouden deze rittenstaten immers slechts aan het onderzoek kunnen bijdragen, indien daarmee een koppeling met de geboekte omzet zou kunnen worden gemaakt. Nu met de door appellante aangeleverde rittenstaten een dergelijke koppeling niet mogelijk is, heeft gedaagde er naar het oordeel van de Raad terecht van afgezien om de door appellante aangeboden rittenstaten in het onderzoek te betrekken. De namens appellante geponeerde grief dat gedaagde ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door appellante aangeboden rittenstaten treft derhalve ook geen doel.
Deze conclusie trekt de Raad ook met betrekking tot de grief van appellante dat (voor zover nog van belang) de premienota's over het jaar 1991 ten onrechte op naam van de vennootschap onder firma zijn gesteld, omdat het bedrijf in dat jaar nog een eenmanszaak was. [naam eigenaar] was eigenaar van de eenmanszaak. Appellante voert aan dat door deze tenaamstelling de vennoot die in dat jaar in het geheel nog niet bij het bedrijf betrokken was, namelijk [naam junior]., ten onrechte voor de schuld kan worden aangesproken. De Raad deelt dat standpunt niet aangezien de bestuurder als bedoeld in artikel 16c, eerste lid onder c, van de Coordinatiewet Sociale verzekering (CSV) blijkens de uitspraak van de Raad van 20 juni 2002, gepubliceerd in USZ 2002/241 en RSV 2002/218, niet kan worden aangesproken voor bij zijn aantreden reeds bestaande premieschulden.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht tot het opleggen van de onderhavige correctienota's is overgegaan.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden, zoals deze zijn vermeld in de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
Met betrekking tot de correctienota's over de jaren 1991 tot en met 1994 overweegt de Raad dat appellante niet aan de op haar op grond van artikel 10 van de CSV rustende administratieve verplichtingen heeft voldaan. Blijkens de afgelegde verklaringen heeft appellante immers buiten de administratie om tijdens ziekteperioden betalingen verricht aan bij haar in dienstbetrekking werkzame taxichauffeurs. Voorts zijn niet alle rittenstaten verantwoord, zijn rittenstaten lijsten niet of niet volledig ingevuld en zijn rittenstaten niet bewaard. Tevens heeft onjuiste bedrijfskostenverantwoording plaatsgevonden doordat in de administratie facturen zijn opgenomen, die geen betrekking hebben op door appellante gemaakte kosten.
Om vermelde reden is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht tot verwerping van de administratie is overgegaan en dat gedaagde bij gebreke van exacte en betrouwbare loongegevens de verschuldigde premie terecht bij benadering aan de hand van een schatting heeft vastgesteld.
De Raad is voorts van oordeel dat de door gedaagde bijgestelde schatting over de jaren 1991 tot en met 1994, waarbij rekening is gehouden met een aantal door appellante aangegeven uitgangspunten, redelijk is.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellante naar voren is gebracht noch in de overige gedingstukken aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de verschuldigde premie niet van de aldus berekende bedragen uit heeft mogen gaan of daarbij onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante haar standpunt dat zij de taxichauffeurs het minimumloon heeft betaald onvoldoende onderbouwd. Naast het feit dat uit de door de taxichauffeurs afgelegde verklaringen een beduidend hoger salaris naar voren komt, acht de Raad het in zijn algemeenheid niet aannemelijk dat taxichauffeurs tegen het minimumloon werkzaam zouden zijn. Daarbij komt nog dat (ook) in het looncontrolerapport van 27 januari 2000 over de controle van het jaar 1998 is aangegeven dat de CAO Taxivervoer op het bedrijf van appellante van toepassing is.
Bij gebreken van verifieerbare loongegevens, kan gedaagde blijkens de uitspraak van 20 maart 2003, gepubliceerd in
USZ 2003/142, in redelijkheid uitgaan van het rechtens geldend loon, zoals dat uit de CAO Taxivervoer volgt.
Met betrekking tot de boetenota's merkt de Raad allereerst op dat gedaagde naar het oordeel van de Raad ten onrechte de boetenota over het jaar 1990 heeft gehandhaafd. Gedaagde is immers niet tot ambtshalve vaststelling van de verschuldigde premie over het jaar 1990 overgegaan. Derhalve ontbreekt de wettelijke grondslag voor het opleggen van een verhoging als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de CSV.
Wat het beroep van appellante op de overschrijding van de redelijke termijn betreft, is de Raad van oordeel dat dit beroep zowel ten aanzien van de correctienota's als de boetenota's doel treft.
Met betrekking tot de correctienota's overweegt de Raad gelijk aan zijn uitspraak van 7 juni 2000, gepubliceerd in JB 2000, 229, Rawb 2000, 139, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Vedrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gaat lopen als sprake is van "een geschil, dat wil zeggen dat - tenminste - een standpunt van, in casu, het bestuursorgaan kenbaar is, ter zake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten". Daarvan is in casu sprake op
9 oktober 1995, zijnde het moment dat appellante bezwaar maakte tegen de correctienota's. Het bestreden besluit is gedateerd op 6 juli 2001. Met de besluitvorming is derhalve ongeveer vijf jaar en 9 maanden gemoeid geweest. Daarmee heeft gedaagde behoudens een eventuele rechtvaardigingsgrond in strijd met de redelijke termijn gehandeld. Gedaagde heeft ter rechtvaardiging van de lange afhandelingsduur aangegeven dat deze is veroorzaakt door de toevloed van bezwaarschriften bij gedaagde en de complexiteit van de onderhavige zaak. Voorts heeft gedaagde opgemerkt dat appellante geen actie meer heeft ondernomen na indiening van de aanvullende bezwaarschriften en dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 6:2 van de Awb neergelegde mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de fictieve weigering van het bestuursorgaan.
Naar het oordeel van de Raad vormt dit onvoldoende rechtvaardigingsgrond voor de vertraging. Een rechtvaardiging kan volgens de Raad ook niet worden gevonden in het feit dat gedaagde na de aangevallen uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Dit behoort naar het oordeel van de Raad tot het procesrisico van gedaagde.
Volgens vaste jurisprudentie leidt trage besluitvorming als zodanig niet tot het teloorgaan van de bevoegdheid om - met in achtneming van de wettelijke termijnen - premies vast te stellen. De aantasting van appellantes belangen bij berechting van haar geschil binnen een redelijke termijn wordt blijkens vaste jurisprudentie voldoende gecompenseerd indien gedaagde, bij de afweging of er gronden zijn om rente vast te stellen en in te vorderen over hetgeen appellante nog aan gedaagde verschuldigd is, rekening houdt met de omstandigheid dat de verschuldigde premies rentedragend zijn geweest gedurende een geruime periode waarin gedaagde onrechtmatig heeft getalmd met de besluitvorming.
Met betrekking tot de boetenota's stelt de Raad vast dat na de brieven van 14 juli 1995, waarmee de boetenota's door gedaagde werden aangekondigd, inmiddels al bijna acht jaren zijn verstreken. De Raad is van oordeel dat deze termijn dermate lang is dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad vindt hierin aanleiding om de opgelegde boetes op nihil te stellen. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb stelt de Raad de aan appellante opgelegde boetes vast op nihil.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat het hoger beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts dient besluit 2, voor zover het de correctienota's over het jaar 1990 en boetenota's over de jaren 1990 tot en met 1994 betreft, te worden vernietigd. Voor het overige dient het hoger beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Ten slotte stelt de Raad vast dat gedaagde het in hoger beroep gestorte griffierecht van € 306,30 (voorheen ¦ 675,-) aan appellante dient te vergoeden.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep ten aanzien van besluit 1 niet-ontvankelijk;
Vernietigt besluit 2 voor zover het de correctienota's over het jaar 1990 en de boetenota's over de jaren 1990 tot en met 1994 betreft;
Stelt de door appellante verschuldigde boetes over de jaren 1991 tot en met 1994 vast op nihil;
Verklaart het hoger beroep van appellante tegen besluit 2 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uwv;
Verstaat dat het Uwv aan appellante het gestorte recht van € 306,30 (voorheen ¦ 675,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
(get) R.C. Schoemaker
(get) R.E. Lysen