ECLI:NL:CRVB:2003:AI0642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5744 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de getrapte besluitvorming na bezwaar in het bestuursrecht met betrekking tot bijzondere bijstand en draagkracht

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de getrapte wijze van besluitvorming na bezwaar, in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene bijstandswet (Abw). Appellanten ontvingen tot 1 juli 1998 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die was verhoogd tot 100% van de grondslag. Op 27 februari 1998 vroegen zij om voortzetting van bijzondere bijstand voor extra kosten gerelateerd aan hun deelname aan het maatschappelijk verkeer, maar deze aanvraag werd op 18 maart 1998 afgewezen. Na bezwaar werd dit besluit gedeeltelijk herroepen, maar de uiteindelijke besluiten over de hoogte van de bijstand leidden tot een geschil over de draagkracht van appellanten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de getrapte besluitvorming niet in overeenstemming is met artikel 7:11 van de Awb, dat vereist dat het bestuursorgaan een eindbeslissing neemt. De Raad stelt vast dat gedaagde bij het besluit van 27 augustus 1998 geen eindbeslissing heeft gegeven, maar slechts een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar. Dit leidt tot de conclusie dat de besluiten van 3 november en 9 december 1998 niet correct zijn genomen, omdat de draagkracht niet op de juiste wijze is vastgesteld.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 1998 gegrond. Tevens wordt het beroep tegen het besluit van 3 november 1998 ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 9 december 1998 gegrond wordt verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad bepaalt dat appellanten recht hebben op bijzondere bijstand voor hun reiskosten naar de caravan, en dat de gemeente Almere het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

00/5744 NABW
00/5746 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 18 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
Appellant ontving tot 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke op grond van artikel 13 van de AAW was verhoogd tot 100% van de grondslag. Op 27 februari 1998 hebben appellanten verzocht om voortzetting van de verlening van bijzondere bijstand voor de extra kosten van deelneming aan het maatschappelijk verkeer, stageld en verzekering van hun caravan, dieetkosten, en de kosten van kledingslijtage en extra bewassing. Deze aanvraag is bij besluit van 18 maart 1998 afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 1998 heeft gedaagde het namens appellanten tegen het besluit van 18 maart 1998 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft het besluit van 18 maart 1998 herroepen en bepaald dat appellanten in aanmerking komen voor bijzondere bijstand in de kosten, waarvoor bijstand is gevraagd. Voorts is meegedeeld dat de consulent aan de hand van de gegevens de draagkracht van 1 januari 1998 tot 1 januari 1999 dient te berekenen en vast te stellen. Zoals blijkt uit de overwegingen van dit besluit ligt daaraan het standpunt ten grondslag dat de verhoging van de AAW-uitkering bij de vaststelling van de draagkracht als inkomen in aanmerking dient te worden genomen.
Bij besluit van 3 november 1998 heeft gedaagde aan appellanten bijzondere bijstand verstrekt tot een bedrag van in totaal
f 2.508,34. Daarbij is meegedeeld dat het nog niet mogelijk is een correcte draagkracht te berekenen, en dat daarom is besloten de reiskosten van huis naar de staanplaats van de caravan nog niet betaalbaar te stellen, zodat op deze kosten de draagkracht in mindering kan worden gebracht.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 9 december 1998 aan appellanten over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 1999 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het reizen van huis naar de caravan in Putten tot een bedrag van
f 107,47 per maand ( f 110,83 minus de berekende draagkracht ad f 3,36).
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 27 augustus 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat gedaagde bij het besluit van 27 augustus 1998 geen eindbeslissing heeft gegeven, maar heeft volstaan met een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en de mededeling dat nadere besluitvorming moet volgen. Dit heeft geleid tot de hiervoor vermelde besluiten van 3 november 1998 en 9 december 1998, waarbij de hoogte van de bijstand is vastgesteld. Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien naar aanleiding van het bezwaar alsnog bijstand wordt toegekend, dient de omvang van dat recht te worden vastgesteld. De door gedaagde toegepaste getrapte wijze van besluitvorming verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. De omstandigheid dat niet alle voor het nemen van een eindbeslissing benodigde gegevens voorhanden waren maakt dit niet anders. Gedaagde had immers zo nodig gebruik kunnen maken van de in artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb neergelegde mogelijkheden om de beslissing op bezwaar te verdagen of verder uit te stellen.
Met betrekking tot de inhoud van het besluit van 27 augustus 1998 overweegt de Raad het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag of appellanten in het draagkrachtjaar 1998 beschikten over draagkracht als bedoeld in artikel 39 en 40 van de Abw is van belang of de verhoging van de AAW-uitkering van appellant dient te worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Gelet op artikel 47, eerste lid, van de Abw dient daartoe in elk geval sprake te zijn van op grond van hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 1, van de Abw in aanmerking te nemen middelen.
De Raad stelt vast dat op grond van artikel 13 van de AAW een belanghebbende die een naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 of meer berekende uitkering had, recht had op verhoging van zijn uitkering indien hij verkeerde in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakte. Volgens vaste jurisprudentie heeft deze bepaling als achtergrond dat deze noodzaak tot oppassing en verzorging een bepaald bedrag aan meerkosten met zich brengt, waarbij de wetgever heeft beoogd deze meerkosten uit te drukken in een soort forfaitaire vergoeding. De Raad is van oordeel dat de aan appellant op grond van artikel 13 van de AAW toegekende verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden beschouwd als een vergoeding of tegemoetkoming voor kosten welke niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Abw. In het onderhavige geval zijn immers de kosten van geregelde oppassing en verzorging veroorzaakt door de ziekte van appellant. Dat deze kosten niet helemaal kwantificeerbaar zijn en daarom is volstaan met een forfaitaire vergoeding doet hieraan niet af.
Gezien de aard van de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd, is de Raad voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de bijstandsaanvraag betrekking heeft op dezelfde kosten als waarvoor de verhoging op grond van artikel 13 van de AAW is bestemd. Dit betekent dat gedaagde in het onderhavige geval toepassing had behoren te geven aan artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Abw, en dat in zoverre het deze verhoging betreft geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen. De AAW-uitkering van appellant zonder verhoging ging de toepasselijke bijstandsnorm niet te boven. Mede gelet op de overige beschikbare gegevens is daarmee gegeven dat ten tijde hier van belang geen sprake was van draagkracht in het inkomen van appellanten.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 27 augustus 1998 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot het door de Raad op grond van het bepaalde in artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken besluit van 3 november 1998 overweegt de Raad dat bij dit besluit aan appellanten bijzondere bijstand voor een aantal van de onderhavige kostenposten is toegekend zonder dat daarbij rekening is gehouden met draagkracht, zodat er geen aanleiding is om dit besluit te vernietigen. Het voorts in de beoordeling van de Raad te betrekken besluit van 9 december 1998 heeft wel geleid tot het in aanmerking te nemen van draagkracht en dient daarom wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
De Raad acht het ten slotte aangewezen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 1998 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 3 november 1998 ongegrond;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 9 december 1998 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellanten over het jaar 1998 aanspraak hebben op bijzondere bijstand ter voorziening in de reiskosten tussen hun woning en hun caravan tot een bedrag van € 50,15 (f 110,83) per maand;
Bepaalt dat de gemeente Almere aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.