[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I.. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op de bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 20 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 21 april 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 30 september 2002 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 januari 2003, waar appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De eerder aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekende uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft gedaagde bij besluit van 28 januari 1991 herzien en ingaande 1 maart 1991 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tevens heeft hij uitkering krachtens de WW aangevraagd. Bij brief van 1 juli 1991 heeft gedaagde appellant bericht dat hij ingaande 1 maart 1991 recht heeft op een loondervingsuitkering van 35% van zijn WW-dagloon gedurende in beginsel drie jaar en dat hij in aansluiting daarop recht heeft op een vervolguitkering waarover nader zal worden bericht. In deze brief is tevens het volgende vermeld:
" Over de periode van 1 maart 1991 tot en met 12 mei 1991 heeft u in totaal f 3.060,00 bruto voorschot ontvangen. Wij zullen dit bedrag verrekenen met uw uitkering.
Het bovenstaande kan veranderen omdat u in beroep bent gegaan tegen de verlaging of beëindiging van uw aaw/wao uitkering. Als u door de beroepsrechter niet in het gelijk wordt gesteld, verandert er voor uw werkloosheidsuitkering niets. Als u wèl door de beroepsrechter in het gelijk wordt gesteld, heeft u geen, of slechts gedeeltelijk recht op werkloosheidsuitkering. De ten onrechte ontvangen uitkering moet u dan terugbetalen. Voor zover mogelijk zullen wij deze verrekenen met uw aaw/wao uitkering.".
De brief eindigt met de vermelding van de mogelijkheid een voor beroep vatbare beslissing aan te vragen indien appellant het niet eens is met 'het bovenstaande'.
Het besluit van 28 januari 1991 is bij uitspraak van de Raad d.d. 29 augustus 1996 vernietigd. Appellant is vervolgens onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. De ingevolge de WW gedane betalingen zijn daardoor onverschuldigd verricht. Gedaagde heeft berekend dat appellant over de periode van 1 maart 1991 tot 1 november 1996 recht heeft op een nabetaling van AAW/WAO-uitkeringen ten bedrage van f 110.235,09. Daarmee is het bedrag van f 72.759,89 dat over de periode van 1 maart 1991 tot 1 juli 1996 ingevolge de WW is betaald, verrekend, zodat f 37.475,20 (bruto) is nabetaald. Voorts heeft gedaagde berekend dat appellant rente toekomt over de periode van 1 maart 1991 tot 1 februari 1997 ten bedrage van f 12.148,42. Die rente is berekend over de nabetaling van de AAW/WAO-uitkeringen na verrekening van het ingevolge de WW betaalde.
De gemachtigde van appellant verzet zich tegen de verrekening van de ontvangen WW-uitkering met de - nabetaling van de - AAW/WAO-uitkeringen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad d.d. 29 december 1994, RSV 1995/197, stelt zij dat gedaagde daartoe niet is gerechtigd. Voorts stelt zij dat de wettelijke rente dient te worden berekend over het bedrag van f 110.235,09, dat wil zeggen over de na te betalen AAW/WAO-uitkeringen zonder verrekening van de WW-uitkering.
Het bestreden besluit komt hierop neer dat gedaagde beide vorderingen afwijst. Gedaagdes standpunt behelst in essentie dat aan appellant, door de toevoeging dat hij bij succes in de beroepsprocedure de WW-uitkering moet terugbetalen, geen definitieve WW-uitkering is toegekend maar een voorschot. Terugvordering dan wel verrekening van dat voorschot is gelet op artikel 36, derde lid, (oud) van de WW aangewezen. In hoger beroep is, in het voetspoor van de aangevallen uitspraak, nader het standpunt ingenomen dat aan appellant WW-uitkering is toegekend onder de ontbindende voorwaarde dat de beroepszaak terzake van de AAW/WAO werd gewonnen. Met de voor appellant positieve uitkomst van die beroepszaak is, doordat het besluit van 1 juli 1991 niet is aangevochten, de voorwaarde vervuld en is gedaagde, nu dat besluit niet is aangevochten, gerechtigd de WW-uitkering terug te vorderen. In de visie van gedaagde is ook de rente terecht berekend over de nabetaling na verrekening.
De Raad overweegt als volgt.
Het systeem van de WW voorziet slechts in voorschotten en - definitief toegekende - uitkeringen. Toekenning onder een ontbindende voorwaarde past daarin naar het oordeel van de Raad, anders dan de rechtbank en gedaagde in hoger beroep, niet. Daarvan uitgaande worden partijen slechts verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of bij het besluit van 1 juli 1991 aan appellant een voorschot of een uitkering is toegekend. Naar het oordeel van de Raad kan er, in het bijzonder vanwege de daarin vervatte expliciete beslissing het eerder per 1 maart 1991 toegekende voorschot te verrekenen met de bij hetzelfde besluit toegekende WW-uitkering (hetgeen ook op de betaalspecificaties tot uitdrukking is gebracht), geen twijfel over bestaan dat daarbij aan appellant een 'definitieve' uitkering ingevolge de WW is toegekend en geen voorschot. De daarop volgende passage waarin appellant erop wordt gewezen dat 'het bovenstaande anders wordt indien ..,' kan aan dat rechtskarakter niet afdoen. De strekking daarvan ziet de Raad aldus dat gedaagde te zijner tijd niet kan worden tegengeworpen dat appellant in het kader van de terugvordering op grond van artikel 36, eerste lid, onder b, (oud) van de WW redelijkerwijs niet begrepen heeft of kon hebben dat onverschuldigd WW werd betaald. Met die aanwijzing wordt evenwel miskend dat het er bij de toepassing van dat artikelonderdeel om gaat dat ten tijde van de WW-betaling redelijkerwijs duidelijk was dat sprake was van onverschuldigde betaling en niet achteraf.
Nu verder niet in geschil is dat appellant redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat onverschuldigd WW-uitkering is betaald, moet worden geoordeeld dat de bevoegdheid van gedaagde om die uitkering te verrekenen met de alsnog toegekende -verhoging van de- AAW/WAO-uitkeringen ontbreekt. Tevens volgt daaruit dat ook de rente moet worden berekend over het bedrag van de nabetaling AAW/WAO zonder verrekening van de WW-uitkering.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde veroordelen in de kosten van appellant in beide instantie. Die kosten worden begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1.288,--.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde opnieuw beslist op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant begroot op € 1.288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties griffierecht van totaal € 102,10 (f 55,-- + f. 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003 .