ECLI:NL:CRVB:2003:AI0618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2809 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van bestuursorgaan tot ontslag wegens ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de Staatssecretaris van Financiën bevoegd was om de gedaagde, die als teamleider douane werkzaam was, te ontslaan wegens ongeschiktheid. De gedaagde had zich in 1992 ziek gemeld en was in 1992 boventallig verklaard. Na een periode van ziekte en herplaatsing in verschillende functies, heeft de gedaagde in 1999 eervol ontslag gekregen op basis van onbekwaamheid of ongeschiktheid. De rechtbank Assen had eerder het ontslag vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Staatssecretaris wel degelijk bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad stelt vast dat de gedaagde ten tijde van het ontslag de vereiste geschiktheid voor enige functie miste. De Raad wijst erop dat ongeschiktheid moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen, en dat de gedaagde blijk gaf van een gebrek aan vertrouwen in de organisatie. De Raad concludeert dat de Staatssecretaris zich terecht bevoegd heeft geacht om het ontslag te verlenen en dat er geen omstandigheden zijn die een financiële tegemoetkoming aan de gedaagde rechtvaardigen. Het hoger beroep van de Staatssecretaris slaagt, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.

Uitspraak

01/2809 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 mei 2001, nr. 99/710 AW P01 G03, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 juni 2003, waar namens appellant is verschenen mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Chr.J.M. Scheen, werkzaam bij de CFO.
II. MOTIVERING
1.1. Gedaagde was laatstelijk op waarnemingsbasis werkzaam in de functie van teamleider douane bij het Douanedistrict [naam Douanedistrict], douanepost [naam doouanepost]. Op 9 januari 1992 heeft hij zich ziek gemeld nadat duidelijk was geworden dat hij niet definitief voor een leidinggevende functie in [naam doouanepost] in aanmerking zou worden gebracht.
1.2. Op 15 mei 1992 is gedaagde in verband met een reorganisatie boventallig verklaard. Nadat gedaagde op 1 juni 1994 hersteld is verklaard is hij, omdat er in de regio geen passende functie voorhanden was, bovenformatief werkzaamheden op het gebied van [functie] gaan verrichten in [naam doouanepost]. In 1995 heeft gedaagde tevergeefs gesolliciteerd naar de functie van 1e medewerker [functie] bij de Belastingdienst, eenheid Ondernemingen in [vestigingsplaats].
1.3. Wrijving met zijn directe chef heeft er toe geleid dat gedaagde met ingang van 11 maart 1996 van [naam doouanepost] is overgeplaatst naar het districtskantoor [naam Douanedistrict] alwaar hij zijn bovenformatieve werkzaamheden heeft voortgezet. In maart 1997 heeft gedaagde tevergeefs gesolliciteerd naar functies op het niveau van groepsfunctie F bij de Eenheid Ondernemingen. Op 26 februari 1998 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld.
1.4. Het aanbod van appellant om de functie van 1e medewerker [functie] bij de eenheid Ondernemingen van het douanedistrict [naam Douanedistrict] te gaan vervullen is door gedaagde in oktober 1998 afgewezen. Op 1 december 1998 is hij hersteld verklaard. Op 26 februari 1999 heeft gedaagde herhaald dat plaatsing in voormelde functie naar zijn mening geen zin had en aangegeven dat hij geen vertrouwen meer had in de organisatie, waarna hij zich wederom heeft ziek gemeld.
1.5. Nadat pogingen om te komen tot een minnelijke beëindiging van het dienstverband waren mislukt heeft appellant bij besluit van 29 april 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 september 1999, aan gedaagde eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. De rechtbank heeft met gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er onvoldoende grondslag is voor het ontslag in kwestie. Naar haar oordeel was de situatie zodanig geëscaleerd dat er wel plaats is voor een ontslag op andere gronden, mits daarbij een uitkering wordt toegekend, die met het oog op de omstandigheden redelijk is. De reguliere ontslaguitkering acht de rechtbank in dit geval te laag.
3. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ter beantwoording van de vraag of appellant de bevoegdheid toekwam om tot het door hem aan appellant gegeven ontslag over te gaan dient allereerst vast te staan dat gedaagde ten tijde hier van belang de vereiste geschiktheid miste voor enige (op zijn niveau aansluitende) functie bij appellant.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling, die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.3. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden gedingstukken voldoende grondslag voor het oordeel dat gedaagde ongeschikt was voor enige functie bij appellant.
4.4. Hiertoe overweegt de Raad dat gedaagde er blijkens die gedingstukken ten tijde hier van belang niet meer voor voelde om bij appellant werkzaam te zijn. Met name blijkt dit uit het feit dat hij op 26 februari 1999 het vertouwen in de gehele organisatie heeft opgezegd en daarna uitsluitend nog outplacement heeft bepleit.
4.5. Ook komt dit tot uiting in de weigering van gedaagde de functie van 1e medewerker [functie] bij de Eenheid Ondernemingen bij het douanedistrict [naam Douanedistrict] te gaan vervullen, terwijl dit een reële optie voor hem was om weer werkzaamheden op zijn eigen niveau te gaan verrichten. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde in [naam Douanedistrict] werkzaam is geweest en naar tevredenheid van de leidinggevende aldaar op bovenformatieve basis soortgelijke werkzaamheden heeft verricht. Anders dan gedaagde acht de Raad deze functie niet vergelijkbaar met die van 1e medewerker [functie] bij de Belastingdienst, Eenheid Ondernemingen in [vestigingsplaats] waar gedaagde in 1995 tevergeefs naar heeft gesolliciteerd. Uit de gedingstukken volgt immers dat in [vestigingsplaats] directe functievervulling vereist was, terwijl er in [naam Douanedistrict] de gelegenheid was om daar onder begeleiding naartoe te groeien. Van verstoorde arbeidsverhoudingen was voorts geen enkele sprake, en zeker niet met de Belastingdienst als geheel.
4.6. Gelet op deze opstelling van gedaagde, en nu niet gebleken is dat die hem niet kan worden toegerekend, komt de Raad tot de conclusie dat appellant zich terecht bevoegd heeft geacht gedaagde eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR.
5.1. De Raad is voorts niet gebleken van omstandigheden die bij afweging van de betrokken belangen meebrengen dat appellant in redelijkheid geen ontslag kon verlenen zonder gedaagde financieel tegemoet te komen.
5.2. Appellant heeft zich niet alleen voldoende ingespannen om de terugkeer van gedaagde te bevorderen door bovenformatieve plaatsingen, het instellen van een psychologisch onderzoek naar de mogelijkheden van gedaagde in 1997 en het aanbieden van voormelde functie in [naam Douanedistrict], maar heeft hem ook ondersteund bij het oprichten van een eigen bedrijf. De Raad wijst hierbij op de tegemoetkoming in opleidingskosten in 1993, de toestemming voor het volgen van een stage in 1994 en de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden met ingang van 12 januari 1996, gericht op het opstarten van een makelaardij welke toestemming door appellant nadien enige malen is hernieuwd. In dit verband leidt het niet doorgaan van een stage in de groepsfunctie F bij de eenheid Ondernemingen in [vestigingsplaats] in 1998 en het uitblijven van een outplacement-traject niet tot een ander oordeel. De Raad voegt hier nog aan toe dat er volgens appellant in [vestigingsplaats] geen draagvlak bleek te zijn voor de komst van gedaagde, hetgeen gedaagde niet heeft weersproken.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
7. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.