[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van bestuur van de Universiteit [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2001, nr. SBR 00/485 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Maarssenbroek. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.Th. de Walle, advocaat te Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, toen werkzaam op het zogenoemde [naam sector] bij de Rijksuniversiteit Utrecht, thans de Universiteit Utrecht, heeft op 13 juli 1992 op zijn werk twee laden tegelijk opengetrokken van een volle archiefkast, die niet aan een andere archiefkast vastgekoppeld zat. De desbetreffende archiefkast is toen naar voren gekanteld. Appellant heeft die kast opgevangen en met hulp van twee collega's overeind gezet.
1.2. Bij brief van 12 november 1992 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat het ongeval bij hem een wegzakkende rugwervel heeft veroorzaakt en heeft hij gedaagde aansprakelijk gesteld voor de uit het ongeval voortvloeiende schade. Nadien hebben partijen gecorrespondeerd onder meer over de vraag of de rugklachten van appellant het aantoonbare gevolg zijn van het ongeval en of dat eventuele gevolg voor rekening van gedaagde dient te komen dan wel voor rekening van appellant, die al voor het ongeval een bepaalde rugafwijking had.
1.3. Op 1 december 1994 heeft appellant het, vaststellend dat gedaagde nog steeds geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van het bedrijfsongeval had aanvaard, gedaagde verzocht mee te delen of hij bereid was de uit dat ongeval voortvloeiende schade, voorlopig begroot op f 25.000, -, te vergoeden. Bij brief van 22 december 1994 heeft gedaagde daarop geantwoord dat hij na zorgvuldige overweging van de feiten en omstandigheden, die een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de rugklachten van appellant, tot de conclusie is gekomen, dat van schuld van gedaagde niet in enige betekenende mate kan worden gesproken. Gedaagde was gebleken dat appellant op de hoogte was van de situatie met betrekking tot de archiefkasten en het daarin gelegen risico van kantelen bij onoordeelkundig gebruik. Meer in het bijzonder was appellant op de hoogte van de feitelijke situatie op [naam sector]. Het bewuste (extra) rugletsel is ontstaan door een onoordeelkundige handeling van appellant met de kast. Gezien zijn functie en zijn aanwezig te achten kennis van de situatie kan naar het oordeel van gedaagde geen andere conclusie getrokken worden, dan dat appellant zelf de schuld draagt aan dit ongeval. De daardoor veroorzaakte schade kan dan ook niet ten laste komen van gedaagde.
1.4. Tegen de brief van 22 december 1994 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Nadien is wederom tussen partijen gecorrespondeerd en geprocedeerd over het uitblijven van door gedaagde te nemen besluiten, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot gedaagdes besluit van 29 april 1998 om niet terug te komen van het besluit van 22 december 1994, onder overweging dat appellants daartoe gedane verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeldt die een ander licht werpen op het ongeval en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden.
1.6. Tegen dit besluit van 29 april 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft gedaagde, teneinde vast te kunnen stellen of er een oorzakelijk verband is tussen het bedrijfsongeval en de door appellant gestelde verergerde rugklachten medisch advies ingewonnen bij een bedrijfsarts, die op zijn beurt het Neuro-Orthopaedisch Centrum heeft ingeschakeld. Vervolgens heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 2 februari 2000 appellants bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uit de informatie van de bedrijfsarts blijkt dat de voor juli 1992 bij appellant bestaande klachten sedertdien waarschijnlijk zijn verergerd, doch dat deze in mei 1993 weer zijn verdwenen. Bovendien zou deze toename van de klachten slechts gedeeltelijk aan het bedrijfsongeval kunnen worden toegeschreven en is door de specialisten die appellant hebben onderzocht vastgesteld dat er geen aanwijzingen bestaan dat hij ten gevolge van het bedrijfsongeval blijvend letsel heeft ondervonden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat gedaagde het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 22 december 1994. De Raad dient daarom te beoordelen of er sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat gedaagde in redelijkheid niet kon weigeren terug te komen van het besluit van 22 december 1994.
3.2.1. In hetgeen appellant aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd kan de Raad zodanige feiten en omstandigheden niet ontwaren. De gegevens waar appellant in zijn verzoek het oog op heeft betreffen deels bekende, op appellants werkomstandigheden en diens ziekteverzuim betrekking hebbende, deels nader gespecificeerde gegevens met betrekking tot het ongeval. Het door gedaagde gegeven commentaar strekt er slechts toe zijn eerder gegeven standpunt te illustreren dat het ongeval het gevolg is van onoordeelkundig gebruik van de kast door appellant omdat appellant had kunnen en moeten weten dat de desbetreffende kast niet aan een andere archiefkast vastgekoppeld zat en dat de wijze waarop hij de laden van de kast opende zou kunnen leiden tot een ongeval.
3.2.2. Op grond van de nader ingenomen medische informatie, waaruit in het bijzonder blijkt dat in 1994 een toename van de al bij appellant voor het ongeval aanwezige scoliose werd vastgesteld ten opzichte van een onderzoek uit 1978, welke toename geen enkele relatie heeft met het ongeval, was gedaagde evenmin gehouden te achten om terug te komen van zijn eerder genomen besluit van 22 december 1994. Appellant heeft in het bijzonder de juistheid van de door de bedrijfsarts verkregen medische opvatting van de behandelend orthopaed dr. D. aangevochten en gesteld dat een deskundige dient te worden aangewezen om een nader medisch onderzoek te verrichten. De Raad wijst dat verzoek af omdat het honoreren daarvan zich niet zou verdragen met de eerder omschreven terughoudende toetsing van de bestuursrechter.
3.3. Gezien het hiervoor overwogene is het bestreden besluit terecht door de rechtbank in stand gelaten. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
3.4. Omdat de Raad tot slot geen termen aanwezig acht toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003.