[appellante] , gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is drs. L. van Leeuwaarden, belastingadviseur te Capelle aan den IJssel, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) d.d. 9 januari 2001 aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage onder dagtekening 16 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 26 april 2001 (met bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 mei 2003, waar namens appellante is verschenen
drs. Van Leeuwaarden, voornoemd. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv.
Appellante hield zich bezig met het uitzenden van arbeidskrachten, waarbij zij gebruik maakte van een op naam van haar vennoten gestelde uitzendvergunning. De vennootschap onder firma is op 11 februari 1993 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven.
Op 8 februari 1995 richtten de vennoten van appellante middels de houdstervennootschap [naam houdstervennootschap] de besloten vennootschap [naam besloten vennootschap] op. De voorheen door appellante uitgevoerde activiteiten werden op
8 februari 1995 overgeheveld naar [naam besloten vennootschap] Na overheveling van de uitzendactiviteiten maakte het Centraal Bestuur voor de arbeidsvoorziening de vennootschap attent op het feit dat met de bestaande uitzendvergunning geen uitzendactiviteiten op naam van [naam besloten vennootschap] mogen worden uitgevoerd. Op grond hiervan zijn blijkens de gedingstukken vervolgens de activiteiten van [naam besloten vennootschap] met terugwerkende kracht gestaakt, temeer omdat er tot dan toe geen activiteit in de B.V. had plaatsgevonden. Voorts zijn op verzoek van één der vennoten van appellante ingaande 8 februari 1995 de "lusten en lasten" van de B.V. door appellante overgenomen.
Na een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde, na gedeeltelijke gegrond verklaring van het bezwaar van appellante, bij besluit van 28 juni 1999 de eerder opgelegde correctienota's betrekking hebbende op de jaren 1994 en 1995 voor het overige gehandhaafd. Deze correctienota's hebben betrekking op het feit dat appellante over 1994 verzuimd heeft opgave te doen van het loon van het technisch personeel en dat appellante voor het jaar 1995 verzuimd heeft jaaropgavekaarten bij gedaagde in te dienen ter zake van het door haar werknemers genoten loon. Voorts heeft gedaagde tevens boetenota's over voornoemde jaren opgelegd ter zake van niet, niet juist of niet volledig voldoen aan de loonopgaveverplichting en is een administratief verzuim geregistreerd.
Tijdens de behandeling van het geding bij de rechtbank heeft gedaagde ter zake van de correctie over het jaar 1995 een nieuw besluit d.d. 7 juli 2000 genomen, waarbij het premiebedrag over 1995 met een bedrag van f 3.980,-- is verlaagd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het beroep tegen het bestreden besluit van 28 juni 1999 gegrond dient te worden verklaard voor zover daarbij, gelet op het door gedaagde genomen nieuwe besluit van 7 juli 2000, de correctie- en boetenota over 1995 zijn gehandhaafd. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juni 1999 voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep gericht tegen het nader genomen besluit van 7 juli 2000 alsmede de daarmee, door de rechtbank aangenomen, samenhagende wijziging van de boetenota over 1995, is ongegrond verklaard.
Namens appellante zijn tegen deze uitspraak de volgende grieven aangevoerd.
Allereerst wordt namens appellante aangevoerd dat de premie- en boetenota's vernietigd dienen te worden vanwege een foutieve tenaamstelling en adressering. Gedaagde was ten tijde van de oplegging van de nota's op de hoogte van het feit dat appellante inmiddels ontbonden was en had derhalve de voormalige vennoten dienen aan te spreken. Voorts is het op de nota vermelde adres niet juist, aangezien dit het privé-adres is van één der vennoten en niet dat van appellante.
Ten tweede wordt namens appellante aangevoerd dat met betrekking tot de premienota over het jaar 1995 voor wat betreft de periode 8 februari 1995 tot en met 27 oktober 1995 niet appellante maar [naam besloten vennootschap] als werkgever aangemerkt had moeten worden, zodat in deze ten laste van appellante ten onrechte de correctie- en boetenota over 1995 voor wat betreft laatstgenoemde periode is vastgesteld.
Voorts is appellante de mening toegedaan dat de boetenota vernietigd dient te worden aangezien de gronden waarop de boete berust niet op een juiste wijze en tijdig aan appellante zijn meegedeeld. Appellante voert hiertoe aan dat de kennisgeving van 9 oktober 1998 aan appellante geadresseerd is met het adres [adres] te [plaatsnaam], terwijl de boetenota is geadresseerd, eveneens aan appellante maar dan met het adres: [adres] te [vestigingsplaats].
Indien voornoemd standpunt niet gehandhaafd kan worden, is appellante van mening dat er geen sprake is geweest van ernstige en verhoudingsgewijze fraude.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de eerste grief van appellante is de Raad van oordeel dat deze grief niet kan slagen. Zoals de Raad reeds, zoals ook door gedaagde in zijn verweerschrift is aangegeven, eerder heeft overwogen, vide 's Raads uitspraak van
13 augustus 1998, gepubliceerd in RSV 1998/ 320, wordt ingevolge artikel 3 van de CSV, de artikelen 9 en 1, aanhef en onder f, van de Ziektewet, de artikelen 8 en 1, aanhef en onder f, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 9 en 1, aanhef en onder g, van de Werkloosheidswet, en artikel 5, derde lid, van de Ziekenfondswet, een vennootschap onder firma, waartoe een of meerdere natuurlijke personen in dienstbetrekking staan, als werkgever aangemerkt. Uit dit stelsel van regels volgt dat gedaagde, terecht de premies alsmede verhogingen op grond van het bepaalde in artikel 12 van de CSV aan appellante als werkgever heeft opgelegd. Bovendien blijkt uit een Gak-rapport van
11 juli 1996 dat juist op instigatie van één der vennoten van appellante, [naam vennoot 1], hierom uitdrukkelijk is verzocht. Door deze vennoot is aangegeven dat de besloten vennootschap met terugwerkende kracht is gestopt met activiteiten en dat appellante als V.O.F. met ingang van 8 februari 1995 alle lusten en lasten zou overnemen.
Ook appellantes grief met betrekking tot de (onjuiste) adressering kan geen doel treffen. Afgezien van het feit dat het op de weg van appellante ligt, het juiste adres aan gedaagde mee te delen, hetgeen niet is geschied, is de Raad gebleken dat de correctie- en boetenota's, die na een door gedaagde uitgevoerd adresonderzoek zijn verzonden, niet bij gedaagde retour zijn gekomen. Tevens kan niet staande worden gehouden dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad aangezien tegen de nota's tijdig bezwaar bij gedaagde is ingesteld. De Raad kan uit het vorenstaande niet anders dan concluderen dat de nota's appellante (tijdig) hebben bereikt.
Naar aanleiding van de grief dat niet appellante maar de besloten vennootschap voor wat betreft de periode van 8 februari 1995 tot en met 27 oktober 1995 als werkgever aangemerkt dient te worden, merkt de Raad op deze grief niet te kunnen plaatsen gelet op hetgeen in het rapport d.d. 11 juli 1996 is gesteld, dat appellantes vennoot, [naam vennoot 1], zelf heeft aangegeven dat appellante met terugwerkende kracht (ingaande 8 februari 1995) de lusten en lasten van de besloten vennootschap zou overnemen waarna gedaagde overeenkomstig de afspraak de nota's aan haar heeft opgelegd. Deze grief dient dan ook te falen
Voor wat betreft de eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grief dat de gronden waarop de boete berust niet op een juiste wijze en tijdig aan appellante zijn meegedeeld, merkt de Raad op dat door het besluit van 7 juli 2000 inzake een nadere bijstelling van de premiecorrectie de grondslag van de oorspronkelijk boetenota van 12 oktober 1998 is komen te vervallen.
Het is de Raad uit de gedingstukken, noch ter zitting van de Raad, gebleken dat gedaagde in het verlengde van het besluit van 7 juli 2000 inmiddels een nader besluit ten aanzien van de administratieve boete heeft genomen. Voor zover gedaagde hiertoe alsnog zal overgaan overweegt de Raad het navolgende.
Gelet op hetgeen namens appellante ten aanzien van de administratieve boete is aangevoerd, is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken niet is af te leiden dat appellante de kennisgeving d.d. 9 oktober 1998 niet vóór dan wel niet gelijktijdig met de boetenota zou hebben ontvangen. Noch in bezwaar noch in beroep bij de rechtbank zijn namens appellante hieromtrent grieven aangevoerd. Dat de kennisgeving en het boetebesluit naar verschillende adressen zijn gezonden, brengt nog niet met zich, dat appellante daardoor de brief van 9 oktober 1998 niet voor dan wel niet tegelijkertijd met het boetebesluit van
12 oktober 1998 zou hebben ontvangen. Nu namens appellante deze grief niet nader concreet is onderbouwd, blijft deze grief steken in veronderstellingen. Ook deze grief kan niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden.
Ten aanzien van de grief dat er geen sprake zou zijn van ernstige en verhoudingsgewijze fraude, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne.
Wat betreft het beroep namens appellante ter zitting van de Raad op overschrijding van de redelijke termijn, is de Raad van oordeel dat dit beroep geen doel treft. De Raad is van oordeel dat deze termijn, die voor wat betreft de correctienota's is gaan lopen vanaf het moment dat er sprake was van een geschil en die ten aanzien van boetes een aanvang heeft genomen met de mededeling dat men voornemens is om deze op te leggen, niet dermate lang is dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003.