ECLI:NL:CRVB:2003:AI0196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1249 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op WAO-uitkering en verzekeringsstatus bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de aanspraak van appellant op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, heeft sinds 1986 in Nederland gewerkt en is op 29 oktober 1997 arbeidsongeschikt geraakt. Hij heeft op 23 juni 1998 een WAO-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag is door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef op het moment dat de wachttijd van 52 weken eindigde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 juli 2003 behandeld. De Raad oordeelt dat de verzekeringsstatus van appellant op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid, en niet op het moment van het einde van de wachttijd, bepalend is voor de aanspraak op de WAO-uitkering. Appellant was op het moment van zijn arbeidsongeschiktheid verzekerd onder de WAO, ondanks dat hij op het einde van de wachttijd onrechtmatig in Nederland verbleef. De Raad concludeert dat de gedaagde ten onrechte de aanvraag van appellant heeft afgewezen op basis van de verzekeringsstatus bij het einde van de wachttijd.

Daarnaast oordeelt de Raad dat artikel 50a van de WAO, dat betrekking heeft op de opschorting van uitkeringen bij onrechtmatig verblijf, niet kan worden toegepast als grond voor afwijzing van de aanvraag. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 644,-- voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

01/1249 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 januari 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 mei 2003, waar voor appellant is verschenen mr. De Witte, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft sinds 1986 in Nederland gewerkt.
Op 29 oktober 1997 is hij uitgevallen voor zijn werk als tuinbouwmedewerker in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 23 juni 1998 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Op 17 december 1998 heeft appellant, die tot dat moment onrechtmatig in Nederland verbleef, een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend. Hem is toen uitstel van vertrek verleend tot 1 februari 1999. Bij besluit van
1 februari 1999 is aan appellant medegedeeld dat zijn verzoek om een verblijfsvergunning werd afgewezen.
In mei 1999 heeft appellant een vergunning tot verblijf aangevraagd op medische gronden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 1999 is blijkens een brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 8 november 1999 aangemerkt als een verzoek om toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen.
Bij primair besluit van 21 oktober 1999 heeft gedaagde aan appellant een uitkering ingevolge de WAO geweigerd omdat appellant niet (meer) rechtmatig in Nederland verbleef dan wel niet (meer) arbeid verrichtte in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen. Bij besluit van 5 augustus 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, primair op de in het primaire besluit aangegeven grond en subsidiair omdat de aan appellant toekomende uitkering volgens gedaagde moest worden opgeschort omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog hiertoe dat een arbeidsongeschikte, om aanspraak te kunnen maken op een uitkering ingevolge de WAO, op de datum dat het in de WAO verzekerde risico, dat wil zeggen een arbeidsongeschiktheid die 52 weken voortduurt, zich voordoet, verzekerd dient te zijn ingevolge de WAO. Nu appellant bij het einde van de wachttijd van 52 weken niet rechtmatig in Nederland verbleef, was hij niet verzekerd en had hij naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Appellant heeft tegen deze uitspraak doen aanvoeren dat voor de aanspraak op een WAO-uitkering bepalend is het bestaan van verzekering bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Weliswaar wordt de uitkering in geval van onrechtmatig verblijf opgeschort, maar de betaling van de uitkering dient met terugwerkende kracht te worden hervat zodra het verblijf rechtmatig wordt.
Gedaagde meent dat de aanvraag van appellant dient te worden beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving zoals die gold ten tijde van het rechtens kunnen effectueren van de aanvraag, derhalve bij het einde van de voor appellant geldende wachttijd op 28 oktober 1998.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken
52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Blijkens de tekst van deze bepaling en de parlementaire geschiedenis van de WAO wordt de eis van verzekering alleen gesteld bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid. Deze eis geldt niet gedurende de wachttijd van 52 weken, noch na afloop daarvan (Kamerstukken 1962-1963, 7171, nr. 3, pag. 43).
Appellant was ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 29 oktober 1997 verzekerd ingevolge de WAO. Hij stond immers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en het ontbreken van een verblijfstitel stond tot de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 niet aan verzekering krachtens de werknemersverzekeringen in de weg. Of appellant bij het einde van de wachttijd van 52 weken verzekerd was, is voor zijn aanspraak op uitkering niet relevant. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte aan appellant een uitkering ingevolge de WAO geweigerd op de primaire grond dat hij niet verzekerd was krachtens de WAO.
De Raad is voorts van oordeel dat het bestreden besluit evenmin kan worden gedragen door artikel 50a van de WAO, welk artikel voorziet in de opschorting van de betaling van een WAO-uitkering voor het geval de rechthebbende onrechtmatig in Nederland verblijft. Dit artikel kan naar zijn aard uitsluitend worden toegepast nadat het recht op uitkering is vastgesteld. Het biedt geen grondslag voor de afwijzing van een aanvraag om uitkering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient ter zake van de aanspraken van appellant een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.