de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 mei 2003, waar namens appellant is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, en namens gedaagde mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage.
Gedaagde, geboren [in] 1952, heeft de Turkse nationaliteit. Hij is in oktober 1997 arbeidsongeschikt geworden. Hij was op dat moment in dienstbetrekking werkzaam en verbleef zonder recht op verblijf in Nederland. Gedaagde heeft ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid bij appellant een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend.
Op 22 september 1998 heeft gedaagde een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 8 januari 1999 buiten behandeling gesteld, waarbij gedaagde is aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten.
Op 25 mei 1999 heeft gedaagde, stellende deze beschikking eerst op een later tijdstip te hebben ontvangen, daartegen bezwaar gemaakt. Op 25 juni 1999 heeft gedaagde ter zake een voorlopige voorziening gevraagd. Hem is toegestaan de uitspraak daarover in Nederland af te wachten. Op 7 oktober 1999 heeft gedaagde voorts een aanvraag in het kader van de zogeheten Tijdelijke witte-illegalenregeling gedaan. Het is hem toegestaan de behandeling van dit verzoek in Nederland af te wachten.
Inmiddels had appellant op 21 oktober 1998 besloten dat gedaagde geen recht had op een WAO-uitkering omdat hij niet (meer) rechtmatig in Nederland verbleef en/of niet (meer) in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid verrichtte. Bij het bestreden besluit van 29 december 1999 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van
21 oktober 1998 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en besloten gedaagdes recht op WAO-uitkering met ingang van
5 oktober 1998 nader te zullen beoordelen, in afwachting waarvan voorschotten worden verstrekt. Daarbij is overwogen dat gedaagde van 25 september 1998 tot 6 februari 1999 en vanaf 25 mei 1999 totdat er een beslissing is genomen omtrent zijn verblijf, rechtmatig in Nederland verbleef. Gedaagde heeft tegen dit besluit beroep ingesteld voorzover daarin besloten ligt hem over de periode van 6 februari 1999 tot 25 mei 1999 geen voorschotten te verstrekken.
In eerste aanleg heeft het geschil tussen partijen zich toegespitst op de vraag of na opschorting van de betaling van de uitkering in verband met onrechtmatig verblijf in Nederland, als bedoeld in artikel 50a van de WAO, de uitkering al dan niet met terugwerkende kracht moet worden uitbetaald op het moment dat de vreemdeling wel rechtmatig hier te lande verblijft. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat in een dergelijk geval de uitkering met terugwerkende kracht tot uitbetaling moet komen en - kennelijk oordelend dat onder deze omstandigheid voorschotten niet kunnen worden geweigerd - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover daarin is bepaald dat over de periode van
6 februari 1999 tot 25 mei 1999 gedaagdes recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet zal worden onderzocht en zelf in de zaak voorziende bepaald dat gedaagdes recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering over die periode zal worden onderzocht, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat het bestreden besluit - na de in het primaire besluit neergelegde weigering van WAO-uitkering - de toekenning van voorschotten bevat, waarbij in de overwegingen van dat besluit besloten ligt dat die toekenning niet geldt voor de in geding zijnde periode van 6 februari 1999 tot 25 mei 1999. Anders dan kennelijk de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet de weigering omvat om gedaagdes aanspraken over de in geding zijnde periode te beoordelen. Dat appellant niet weigerde die periode te beoordelen, blijkt ook uit het (eerst) in hoger beroep overgelegde besluit van 11 december 2000, waarbij appellant aan gedaagde heeft medegedeeld dat zijn (inmiddels bij besluit van 23 mei 2000 toegekende) WAO-uitkering met ingang van 6 februari 1999 wordt opgeschort, aan welke opschorting vanaf 25 mei 1999 een einde komt. Hieruit volgt dat de rechtbank door het bestreden besluit te vernietigen voorzover het deze weigering betreft en in dit opzicht zelf in de zaak te voorzien, buiten de omvang van het geding is getreden.
Wat het geschil tussen partijen betreft verwijst de Raad naar zijn aangehechte uitspraak van heden in de zaak 01/862 ZW, waarin hij met betrekking tot de toepassing van artikel 41 van de Ziektewet als zijn oordeel heeft uitgesproken dat indien de betaling van het ziekengeld is opgeschort omdat degene aan wie ziekengeld is toegekend, een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt, die betaling over de gehele periode van opschorting dient plaats te vinden op het moment dat de vreemdeling wel rechtmatig hier te lande verblijft. De Raad ziet geen aanleiding voor de toepassing van - het nagenoeg gelijkluidende - artikel 50a van de WAO tot een ander oordeel te komen. Nu aan de weigering van voorschotten over de in dit geding van belang zijnde periode uitsluitend de overweging ten grondslag ligt dat zo er over die periode overigens recht op uitkering zou bestaan, deze uitkering dient te worden opgeschort in verband met de toepassing van
artikel 50a van de WAO, terwijl de beëindiging van die opschorting met ingang van 25 mei 1999 niet betekent dat de uitkering over die periode alsnog betaalbaar zou moeten worden gesteld, kan die weigering geen stand houden. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre geen stand kan houden.
De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat appellants besluit van 11 december 2000 dient te worden aangemerkt als een besluit tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb door de Raad in zijn beoordeling dient te worden betrokken. De Raad kan de gemachtigde van gedaagde hierin niet volgen. Hij neemt hierbij in aanmerking dat het bestreden besluit het verstrekken van voorschotten betreft, terwijl het besluit van
11 december 2000 gaat over de uitbetaling van de uitkering. Met laatstgenoemd besluit wordt het bestreden besluit niet ingetrokken, noch wordt daarin wijziging gebracht. Dat, zoals gedaagdes gemachtigde heeft opgemerkt, appellants visie op de toepassing van artikel 50a van de WAO aan beide besluiten ten grondslag ligt, doet daaraan niet af.
De Raad ziet overigens aanleiding op te merken dat het besluit van 11 december 2000 niet meer bevat dan de mededeling dat de betaling van gedaagdes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 6 februari 1999 wordt opgeschort en dat deze opschorting per 25 mei 1999 wordt beëindigd. Uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat de uitkering over de tussenliggende periode alsnog zal moeten worden uitbetaald. Nu het besluit geen weigering bevat om de uitkering over de periode van 6 februari 1999 tot 25 mei 1999 uit te betalen, is het niet van betekenis dat gedaagde tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, behoudens voorzover daarin is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover dat de periode van 6 februari 1999 tot 25 mei 1999 betreft. Daar duidelijk is dat ook het primaire besluit van
21 oktober 1998 in zoverre geen stand kan houden, ziet de Raad aanleiding ook dat besluit te vernietigen. Nu inmiddels een besluit is genomen omtrent gedaagdes recht op uitkering, acht de Raad het niet opportuun dat appellant een nieuw besluit neemt omtrent de verstrekking van voorschotten. Hij zal daartoe derhalve geen opdracht geven.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit alsmede het besluit van 21 oktober 1998 voorzover daarin is beslist over de periode van 6 februari 1999 tot 25 mei 1999;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uwv.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.