ECLI:NL:CRVB:2003:AI0173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering zonder voorafgaand besluit over beëindiging verzekeringsplicht

In deze zaak gaat het om de vraag of een Ziektewet (ZW) uitkering kan worden geweigerd aan een appellant die geen voorafgaand besluit heeft ontvangen over de beëindiging van zijn verzekeringsplicht. De appellant, geboren in 1953 en van Marokkaanse nationaliteit, was sinds 25 mei 1998 in dienst bij een project- en uitzendbureau en viel op 15 oktober 1998 uit wegens ziekte. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft zijn aanvraag voor een ZW-uitkering op 4 maart 1999 afgewezen, met als reden dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en dus niet als werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd later in stand gehouden door een besluit van 17 september 1999.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vóór 1 juli 1998 verzekerd was en dat de Uwv niet had moeten besluiten tot beëindiging van zijn verzekeringsplicht zonder hem daarover te informeren. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de Uwv de appellant niet op de hoogte had gesteld van de beëindiging van zijn verzekeringsplicht, wat een belangrijke omstandigheid is. De Raad concludeert dat de verzekeringsplicht niet rechtsgeldig was beëindigd en dat de appellant recht had op een ZW-uitkering.

De Raad heeft het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Tevens is de Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv het gestorte recht van € 104,37 aan de appellant moet vergoeden.

Uitspraak

01/1337 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. T.E. van Dijk, advocaat te `s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank `s-Gravenhage onder dagtekening 2 januari 2001 gewezen uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 17 september 1999 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 12 mei 2003 nadere informatie verstrekt.
Bij schrijven van 19 mei 2003 heeft gedaagde het verweer nader aangevuld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 mei 2003, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1953, heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 25 mei 1998 in dienst getreden van [naam project]- en [naam uitzendbureau] Hij is op 15 oktober 1998 wegens ziekte uitgevallen, waarvan op 22 oktober 1998 aan gedaagde melding is gedaan. Desgevraagd heeft appellants werkgever aan gedaagde bij brief gedateerd 12 januari 1999 informatie over appellants dienstverband verstrekt.
Uit een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van 2 maart 1999 blijkt dat namens appellant is verklaard dat hij zich vóór 9 december 1998 niet bij de vreemdelingenpolitie heeft gemeld. Op laatstgenoemde datum is door appellant een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning.
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde appellants aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtmatig verblijft in Nederland en ook niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeert. Op die grond wordt appellant door gedaagde niet als werknemer beschouwd, zodat hij geen aanspraak kan maken op uitkering ingevolge de ZW.
In het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting is namens appellant aangevoerd dat hij vóór 1 juli 1998 verzekerd was. Er is steeds premie afgedragen en gedaagde heeft keuringen verricht, wat toch aanwijzingen zijn dat ook gedaagde ervan uitgaat dat appellant verzekerd is. Appellants gemachtigde voert aan te weten dat gedaagde beslissingen stuurt aan werknemers en werkgevers waarbij medegedeeld wordt dat de werknemer niet langer verzekerd is voor de sociale verzekeringswetten. Een weigering van uitkering op grond van verblijfsstatus kan niet aan de orde zijn, zolang de verzekering niet is beëindigd. Appellants gemachtigde leidt uit het Besluit toets verzekeringsplicht en de wetsgeschiedenis af dat alle verzekerden dienen te worden getoetst op verblijfsstatus en dat vervolgens beëindigingbeslissingen genomen dienen te worden.
Bij besluit van 17 september 1999: hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 4 maart 1999 gehandhaafd. Aangegeven wordt dat appellant, op grond van zijn verblijfsstatus, niet als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van artikel 3, derde lid, van de ZW, zodat hij niet verzekerd is ingevolge die wet en dienovereenkomstig aan hem geen uitkering toekomt.
In beroep zijn namens appellant gegevens in het geding gebracht waaruit blijkt dat appellant sinds 25 mei 1998 werkte bij [naam project]- en [naam uitzendbureau], dat premies zijn ingehouden op zijn loon en premies zijn afgedragen én dat hij bij gedaagde was geregistreerd (registratiebericht d.d. 15 augustus 1998). Ten gronde wordt beargumenteerd waarom gedaagde gehouden moest worden geacht een beëindigings-beschikking te nemen. Aangevoerd wordt nog dat gedaagde dergelijke beslissingen (in andere gevallen) ook heeft genomen. Ten slotte wordt gemotiveerd aangevoerd dat de bestreden beslissing in strijd is met het internationale recht.
Bij brief van 10 november 2000 heeft appellants gemachtigde de rechtbank laten weten dat aan appellant, op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, d.d. 1 november 2000, met ingang van 6 oktober 1999, een vergunning tot verblijf is toegekend.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 2 januari 2001 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat in het primaire besluit van 4 maart 1999, en expliciet in de beslissing op bezwaar van 17 september 1999, de beëindiging van de verzekering beschreven is.
In hoger beroep heeft appellants gemachtigde de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte grieven in essentie herhaald.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde bij brief van 19 mei 2003 aan de Raad het volgende medegedeeld:
'In reactie op uw bovenvermeld schrijven willen wij nog het volgende opmerken.
Appellant had op 1 juli 1998 een lopend dienstverband waaraan verzekeringsplicht was verbonden en waarvoor ook premie is betaald. Op zich zelf had de verzekeringsplicht, gelet op de uitspraken van uw Raad van 26 juni 2001 op l juli 1998 beëindigd kunnen worden, omdat appellant niet onder de reikwijdte van die uitspraken viel. Hij verkeerde immers op l juli 1998 niet in de situatie dat hij in afwachting was van een beslissing op een verblijfsvergunning en hem toegestaan was de afloop daarvan in Nederland af te wachten.
In feite is de verzekeringsplicht niet beëindigd en werd de premieafdracht gecontinueerd.
Daarmee komt de uitspraak van uw Raad van 24 juli 2002 in beeld waarin het ging om het beëindigen met terugwerkende kracht van de verzekeringsplicht in verband met de inwerkingtreding van de koppelingswet tot l juli 1998. Aan deze uitspraak van uw Raad is begin dit jaar door UWV de consequentie verbonden dat in voorkomende gevallen de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht beëindigd kan worden, tenzij het verzekerd risico zich heeft voorgedaan voor het moment waarop door de uvi vastgesteld wordt dat verzekeringsplicht ontbreekt.
Het komt ons voor dat we in casu met een dergelijke situatie te maken hebben. Het risico (op 15 oktober 1998) is reeds ingetreden voordat appellant van de wijziging van zijn rechtspositie op de hoogte is gesteld. Daaraan verbinden wij inmiddels de conclusie dat de betrokken werknemer de koppelingswet niet mag worden tegengeworpen. De verzekeringsplicht kan dan wel worden beëindigd maar uitsluitend met een "heden beslissing". Dat zou dus betekenen dat de weigering van uitkering op die grond in casu niet terecht is. (…)
Wij refereren aan het standpunt van uw Raad.'
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, gezien het bepaalde bij en krachtens de ZW, per 1 juli 1998 van rechtswege niet meer verzekerd was ingevolge genoemde wet.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant vóór en tot 1 juli 1998 een dienstverband had waaraan verzekeringsplicht was verbonden en waarvoor ook premie ingevolge de werknemersverzekeringen is afgedragen. Het dienstverband en de premieafdracht zijn na 1 juli 1998 gecontinueerd. Betrokkene is op 15 oktober 1998 uitgevallen wegens ziekte. Hij is voordien door gedaagde van de beëindiging van de verzekeringsplicht niet op de hoogte gesteld. De oorzaak hiervan kan (mede) aan gedaagde worden toegerekend, nu appellant ruim vóór de eerste ziektedag bij gedaagde geregistreerd stond.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of, in de omstandigheden van het onderhavige geval, aan appellant uitkering ingevolge de ZW rechtens mag worden geweigerd.
In zijn uitspraak van 24 juli 2002, gepubliceerd in RSV 2002/223 en USZ 2002/270, heeft de Raad als volgt overwogen:
'Op grond van de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 was appellant gehouden de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen ingaande die datum ook daadwerkelijk te doen intreden. Van handelen jegens gedaagde in strijd met het ongeschreven recht kan pas sprake zijn als zou blijken dat gedaagde als gevolg van het eerst bij besluit van 23 oktober 1998 vernomen hebben van de wijziging van zijn rechtspositie ingaande 1 juli 1998 (ernstig) in zijn belangen is geschaad; daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het intreden van een door de werknemersverzekeringen gedekt risico tussen de twee genoemde data.'
Gedaagde heeft, blijkens het schrijven van 19 mei 2003, op grond van deze uitspraak geconcludeerd dat de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht beëindigd kan worden, tenzij het verzekerd risico zich heeft voorgedaan vóór het moment waarop door gedaagde is vastgesteld dat verzekeringsplicht ontbreekt. In het voorliggende geval lijkt deze situatie zich voor te doen. Dat zou betekenen, aldus gedaagde, dat de weigering van uitkering op die grond in casu niet terecht is.
De Raad ziet geen grond om deze door gedaagde aan de uitspraak van de Raad van 24 juli 2002 gegeven uitleg, en de gevolgen daarvan voor het onderhavige geval, voor onjuist te houden.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit, waarbij gedaagde heeft geweigerd aan appellant met ingang van 15 oktober 1998 een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen, rechtens geen stand kan houden.
Daaruit volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.