de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 9 april 2001 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. L. Balmaekers, directeur van Groucho's administraties-adviezen te Maastricht, bij schrijven van 10 oktober 2001 (met bijlagen) van verweer gediend.
Appellant heeft desverzocht bij brief van 14 maart 2003 (met bijlagen) enige inlichtingen verstrekt, waarop gedaagde bij brief van 9 mei 2003 (met bijlagen) heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. Balmaekers, voornoemd.
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. Kortheidshalve volstaat de Raad hier met de vermelding dat gedaagde op 26 mei 1997 zijn voltijdse werkzaamheden als leraar aan een basisschool wegens ziekte heeft gestaakt. Bij besluit van 21 augustus 1998 is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat gedaagde met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moet worden geacht gedurende 32 uur per week zijn eigen werk te verrichten. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij een op grond van het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van de WAO uitgevoerde herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde is het standpunt door appellant ingenomen dat gedaagde onveranderd geschikt was gedurende 32 uur per week in eigen werk werkzaam te zijn. Op arbeidskundige gronden is de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op minder dan 15%, in verband waarmee bij besluit van 24 juni 1999 de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 28 juni 1999 is ingetrokken. Het bezwaar tegen dit besluit heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 14 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat dit niet op een toereikende arbeidskundige grondslag berust. Daartoe is als volgt overwogen, waarbij appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser:
"De urenomvang van eisers maatman was, ware eiser in het geheel niet arbeidsongeschikt geworden, 38, en onbestreden is gebleven dat eisers - geïndexeerd - maatmaninkomen is berekend op f 39,90 per uur all-in. Het uurloon behorende bij eisers restcapaciteit is door verweerder berekend op f 40,78,- per uur all-in. Indien eiser wat het aantal uren betreft dat hij nog kan werken verminderd belastbaar is, wordt het loon dat hij per uur nog kan verdienen niet hoger gesteld dan het maatmanuurloon. Deze regeling waarborgt, dat bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage in voldoende mate rekening wordt gehouden met een medische geïndiceerde urenbeperking. In casu dient het uurloon behorende bij eisers restcapaciteit te worden gemaximeerd naar f 39,90."
De rechtbank heeft met toepassing van de factor 32/38 op laatstgenoemd loon het verlies aan verdiencapaciteit gesteld op 15,79%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep als volgt bestreden:
"Naar ons oordeel past de rechtbank de regel betreffende het maximeren van het verdienvermogen onjuist toe. De berekening van de resterende verdiencapaciteit dient ingevolge het Schattingsbesluit (Stb. 1997,801) gebaseerd te zijn op algemeen geaccepteerde arbeid (art. 3, tweede lid, sub a, van voornoemd Schattingsbesluit). Op dit principe dient een uitzondering te worden gemaakt indien de berekening van de feitelijke inkomsten leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid (art. 3, tweede lid, sub h, van voornoemd besluit). In de onderhavige casus is afgezien van raadpleging van het FIS en is de restcapaciteit gebaseerd op de werkzaamheden van betrokkene in zijn eigen functie gedurende 32 uur per week. Bij de vaststelling van de verdiencapaciteit beperkt de rechtbank zich tot de inhoud van artikel 5, eerste lid, van voornoemd Schattingsbesluit. In het tweede lid, onder a, wordt echter een uitzondering vermeld ten aanzien van de maximering ingeval bij de schatting wordt uitgegaan van de feitelijke inkomsten; maximering vindt in dat geval niet plaats."
en:
"Omdat de schatting in casu gebaseerd is op de feitelijke inkomsten van betrokkene in de eigen (gedeeltelijke) functie, hetgeen door de rechtbank geaccordeerd is, is gelet op het bepaalde in het tweede lid van voornoemd artikel 5 van het Schattingsbesluit de maximering van het verdienvermogen niet aan de orde. Aangetoond is immers dat betrokkene feitelijk heeft hervat tegen een hoger uurloon (namelijk f 40,78) dan het geïndexeerde maatmanuurloon (f 39,90). Voor de loonkundige berekening betekent het bovenstaande dat deze als volgt wordt vastgesteld: (39,90 - 34,34 (32/38 x 40,78)) : 39,90 = 13,93%. De arbeidsongeschiktheidklasse dient derhalve te worden vastgesteld op minder dan 15%."
Gedaagde heeft aangevoerd dat artikel 5, tweede lid, sub a, van het Schattingsbesluit door appellant verkeerd is toegepast, omdat die bepaling het oog heeft op de schatting als bedoeld in artikel 4, tweede lid, in verbinding met artikel 3, leden 1 en 2 sub a, van het Schattingsbesluit en er geen situatie is dat appellant zijn functie feitelijk heeft hervat tegen een hoger uurloon dan zijn maatmanuurloon. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat de in navolging van appellant door de rechtbank gehanteerde factor 32/38 onjuist is, omdat die uitgaat van een werkweek bij voltijds dienstverband van 38 uur, terwijl in werkelijkheid wel 42 uur wordt gewerkt. Daarnaast heeft gedaagde aangevoerd dat onvoldoende van de zijde van appellant duidelijk is gemaakt hoe aan een medische urenbeperking van 32 uur in het onderwijs inhoud kan worden gegeven en is het feitelijk verdiende uurloon dat appellant bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit heeft aangehouden op een te hoog bedrag gesteld.
Gelet op de stellingen van partijen in hoger beroep is tussen hen niet in geschil dat gedaagde met inachtneming van zijn medische beperkingen 32 uur per week zijn werk van leraar aan een basisschool kan verrichten. De Raad ziet het geschil tussen partijen dan ook zich toespitsen op de vraag of de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit standhoudt, in het bijzonder waar het betreft de berekening van de resterende verdiencapaciteit.
De Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, vanuit dat gedaagde zijn werkzaamheden ten tijde hier in geding gedurende
32 uur per week verrichtte en op basis daarvan feitelijk inkomsten had. Bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit is appellant blijkens de gedingstukken uitgegaan van een ten tijde hier in geding feitelijk genoten loon van f 5219,- per maand. Blijkens de bij schrijven van 13 maart 2003 gegeven toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris correspondeert dit bedrag met het salaris bij een fulltime dienstverband en komt dit salaris aan gedaagde toe op grond van rechtspositionele regels. Een en ander is op zich niet door gedaagde bestreden.
De arbeidsdeskundige Rienties heeft voormeld salaris naar een werkweek van 32 uur omgerekend en heeft dit bedrag verhoogd met aan gedaagde toekomende toeslagen als vakantieslag, eindejaarsuitkering e.d. om een juiste vergelijking met het voor gedaagde geldende maatmanloon, waarin deze toeslagen eveneens begrepen zijn, mogelijk te maken. In verband met het ten tijde hier in geding geldende Schattingsbesluit dat een uurloonberekening voorschrijft, heeft appellant het aldus berekende maandbedrag omgerekend naar een uurloon van f 40,78.
De arbeidsdeskundige Saris heeft in zijn rapport van 25 mei 2000 met het oog op de arbeidsongeschiktheidsschatting de restverdiencapaciteit berekend op 32/38 van het uurloon van f 40,78, zijnde f 34,34.
De Raad onderschrijft het door appellant gestelde dat maximering van de inkomsten per uur op het maatmaninkomen per uur ingevolge artikel 5, tweede lid, van het toepasselijke Schattingsbesluit achterwege blijft, indien bij de schatting wordt uitgegaan van feitelijke inkomsten uit arbeid. Nu daarvan in het geval van gedaagde sprake is, kan het hiervoor reeds weergegeven oordeel van de rechtbank met betrekking tot die maximering niet worden gevolgd.
Ten slotte overweegt de Raad dat het naar de datum in geding geïndexeerde maatmanuurloon door de arbeidsdeskundige Saris op goede gronden is berekend op f 39,90.
De Raad merkt nog op dat hij in hetgeen is aangevoerd van de zijde van gedaagde geen aanleiding ziet van een grotere omvang van de maatgevende arbeid uit te gaan dan 38 uur per week, nu op deze omvang de honorering van gedaagde in de maatgevende arbeid was afgestemd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde door appellant terecht is gesteld op minder dan 15% en dat het bestreden besluit standhoudt.
De aangevallen uitspraak komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2003.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.