het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft gedaagde aan de Raad nadere stukken gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Minderhoud, alsmede door mr. H. Beugels, werkzaam bij Deloitte & Touche te Rotterdam, en R.G. Faber en mr. C.L. Brinks, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.P. Schenkels, J. Zondag en mr. S.J. Winkel, allen werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft in 1991 een plan opgesteld als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit verantwoording en vergoeding uitkeringskosten ABW, IOAW en IOAZ (hierna: Bvvu). In dit plan is onder meer aangegeven dat het voornemen bestaat één maal per acht maanden bij alle cliënten van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) een zogeheten rechtmatigheidsonderzoek in te stellen en voorts dat in een periode van 3 jaar elke cliënt ten minste eenmaal betrokken is in een zogeheten doelmatigheidsonderzoek (hierna: DMO). Dit plan gold in ieder geval tot en met het jaar 1994. Bij brief van 7 juli 1995 heeft de Rijksconsulent Sociale Zekerheid in de regio Noord-West (hierna: de Rijksconsulent) de directeur van de GSD bericht dat een aanvang zal worden gemaakt met het jaarlijks bij de GSD in te stellen zogeheten Nader Onderzoek. Meegedeeld is dat de rayonkantoren afzonderlijk zullen worden benaderd over onder meer de wijze waarop het onderzoek wordt ingesteld.
Bij brief van 6 februari 1996 heeft de Rijksconsulent de directeur van de GSD bericht dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de uitvoering van onder meer de ABW en de IOAW en dat de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een bij deze brief gevoegd rapport. Aangegeven is onder meer dat het onderzoek over het dienstjaar 1994 betrekking heeft gehad op het debiteurenbeheer en op de kwaliteit van de ingestelde DMO's en dat de gelegenheid wordt geboden om in een eindgesprek de zienswijze omtrent deze uitvoeringsaspecten naar voren te brengen. In evengenoemd rapport is vermeld dat voor het jaar 1994 ter zake van het onderdeel debiteurenbeheer in - gemiddeld genomen - 18% van alle verrichte waarnemingen fouten zijn geconstateerd. Ook met betrekking tot de kwaliteit van de door de GSD verrichte DMO's schiet de GSD naar de mening van de onderzoekers ernstig tekort. In het rapport wordt aangegeven dat op een totaal van 2768 waarnemingen 212 tekortkomingen zijn gesignaleerd, derhalve een totale gemiddelde foutscore van 8%. Het in de brief van 6 februari 1996 genoemde eindgesprek heeft plaatsgehad op 26 en 29 februari 1996.
Naar aanleiding van de bevindingen zoals deze zijn neergelegd in genoemd rapport heeft gedaagde bij besluit van 24 september 1996 appellant meegedeeld dat, voorzover hier van belang, de rijksvergoeding voor het dienstjaar 1994 voor de ABW en de IOAW is vastgesteld op f 1.299.040.727,-- respectievelijk f 14.647.371,-- en dat met toepassing van artikel 50 van de ABW respectievelijk artikel 39 van de IOAW rijksvergoeding is geweigerd voor f 6.528.100,-- respectievelijk f 73.700,--. Gedaagde heeft daartoe aangegeven dat in 1994 zich ter zake van de DMO's ten aanzien van de volgende aspecten tekortkomingen voordeden: volledigheid van gegevens, aandacht voor de verhaalswetgeving, de toets op en de zichtbare verificatie van de beoordeling van getoond besef van verantwoordelijkheid alsmede van de naleving van de aan de bijstandsuitkering verbonden voorwaarden, de toepassing van de sanctiebepalingen en van de bepalingen ter zake van woningdeling en de verrekening van inkomsten.
Met betrekking tot het debiteurenbeheer heeft gedaagde ten aanzien van de volgende aspecten tekortkomingen vermeld: de kwaliteit van het heronderzoek, de beslissing naar aanleiding van het heronderzoek, de inhoud van de beschikking, de incasso-activiteiten en de mate waarin afboekingen een gevolg zijn van ontoereikend debiteurenbeheer. Op grond van een en ander heeft gedaagde geconcludeerd dat de juistheid, tijdigheid en volledigheid van de in de definitieve kostenopgave ter zake opgenomen gegevens niet is gewaarborgd. Gezien de aard van de tekortkomingen en gelet op, voorzover hier van belang, artikel 50 van de ABW en artikel 39 van de IOAW en het daaromtrent gestelde in de nota Uitgangspunten en normering toetsings- en maatregelenbeleid (hierna: Nota Maatregelenbeleid) is gedaagde van oordeel dat de tekortkomingen als "middelzwaar" zijn aan te merken. Nu echter sprake is van een complexe problematiek worden de tekortkomingen als "licht" aangemerkt.
Appellant heeft tegen het besluit van 24 september 1996 bezwaar gemaakt. Appellant heeft er in het aanvullend bezwaarschrift van 11 juni 1997 op gewezen dat de individuele bevindingen op dossierniveau bij de meeste rayonkantoren noch vooraf noch achteraf aan die kantoren ter hand zijn gesteld of zijn toegezonden, en dat van het besprokene op rayonkantoorniveau geen verslag is gemaakt. Als gevolg van het feit dat de bevindingen op dossierniveau niet vooraf aan hem zijn medegedeeld, hebben de gesprekken met de Rijksconsulent op 26 en 29 februari 1996 slechts beperkte betekenis gehad, omdat de individuele bevindingen van de Rijksconsulent toen niet konden worden betwist. Vervolgens heeft appellant, nadat is kennisgenomen van de onderzochte dossiers, per dossier aangegeven wat zijn opvatting is omtrent de door de Rijksconsulent gestelde tekortkomingen. Appellant komt op grond van de op zijn verzoek verrichte contra-expertise tot de conclusie dat ter zake van de DMO's slechts sprake is van een foutpercentage van 1,5. Met betrekking tot het debiteurenonderzoek komt appellant tot een foutpercentage van 1,4.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 27 oktober 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij - samengevat - overwogen dat in 1991 met appellant afspraken zijn gemaakt omtrent een nadere invulling van de heronderzoeks-verplichting en dat toetsing hiervan voor het eerst in 1994 plaats zou vinden. De directie van de GSD is tijdig van het onderzoek op de hoogte gesteld en de dossieronderzoeken werden vooraf bij de rayonkantoren aangekondigd en daar uitgevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn besproken met de leiding van het betreffende rayonkantoor of met de door die leiding aangewezen contactpersoon. De bevindingen zijn vervolgens in de vorm van een conceptrapportage ter hand gesteld aan de leiding van het rayonkantoor of de aangewezen contactpersoon. Van een en ander is geen verslag gemaakt omdat hieraan geen behoefte bestond aangezien, aldus gedaagde, de bevindingen niet werden betwist. Het onderzoek in bezwaar heeft weliswaar geleid tot het elimineren van tekortkomingen uit de foutscores ter zake van leenbijstand, overbruggingsuitkeringen en debiteurenonderzoek wat de aanmaningen betreft, doch deze correcties hebben niet geleid tot een ander oordeel dan is neergelegd in het besluit van 24 september 1996. De vastgestelde tekortkomingen blijven naar de mening van gedaagde aanzienlijk en structureel.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 27 oktober 1998 (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd komt er in essentie op neer dat naar zijn mening het bestreden besluit is gebaseerd op een onderzoek van de Rijksconsulent dat niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die daaraan mede gelet op de gegeven omstandigheden moeten worden gesteld. Het besluit berust daarom niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. Gedaagde is voorts niet op adequate wijze ingegaan op de kritiek die appellant op de bevindingen van de Rijksconsulent heeft geleverd. Het feit dat aan het primaire besluit van 24 september 1996 twee gesprekken zijn voorafgegaan en dat nog een aanvullend onderzoek door de Rijksconsulent plaatsvond, levert naar de opvatting van appellant nog geen bewijs op van de stelling van gedaagde dat in de bezwaarfase sprake is geweest van een volledige heroverweging. Uit de verslagen van de hoorzittingen blijkt veeleer dat de bevindingen van de Rijksconsulent niet meer ter discussie konden worden gesteld. De resultaten van de op verzoek van appellant op dossierniveau uitgevoerde contra-expertise zijn in de visie van appellant door gedaagde slechts afgedaan met algemeenheden, en ook de rechtbank heeft de fundamentele kritiek van appellant grotendeels buiten beschouwing gelaten en gedaagde gevolgd in diens globale argumentatie.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 50 van de ABW bepaalt dat de vergoeding in en van de kosten van bijstand, bedoeld in de artikelen 47b tot en met 49, alleen wordt verleend voorzover de inrichting van de administratie van de bijstand voldoet aan de daarvoor gestelde regels. In artikel 39 van de IOAW is bepaald dat de vergoeding als bedoeld in artikel 38, eerste lid, slechts wordt verleend voorzover de inrichting van de administratie van de uitkeringen voldoet aan de regels die de Minister ter zake heeft gesteld en dat desgevraagd daarvan inzage wordt gegeven aan de daartoe aangewezen ambtenaren. De regelgeving als bedoeld in artikel 50 van de ABW en 39 van de IOAW is opgenomen in het Bvvu. Artikel 2, eerste lid, van het Bvvu geeft aan dat burgemeester en wethouders voor de uitvoering van, voorzover hier van belang, de ABW en de IOAW zorgdragen voor een zodanige administratieve organisatie en daarmee verbonden maatregelen van interne controle dat de juistheid en volledigheid van de in de definitieve kostenopgave opgenomen gegevens zijn gewaarborgd. Het tweede lid van die bepaling geeft aan dat tot de genoemde administratieve organisatie behoort een, afzonderlijk voor ieder in het eerste lid genoemde wetten, te voeren administratie waarin alle beslissingen en de daarbij behorende bescheiden met betrekking tot aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen alsmede de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten nominatief juist, tijdig en volledig worden vastgelegd. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bvvu nemen burgemeester en wethouders telkens na afloop van een periode van ten hoogste twaalf maanden een besluit met betrekking tot het handhaven dan wel wijzigen van de opgelegde betalings- en aflossingsverplichtingen met betrekking tot verleende algemene bijstand, na de financiële omstandigheden van de belanghebbende te hebben onderzocht.
In de Nota Maatregelenbeleid heeft gedaagde aangegeven op welke wijze artikel 50 van de ABW en artikel 39 van de IOAW zullen worden gehanteerd. Onder verwijzing naar het op het Bvvu gebaseerde Controle- en rapportageprotocol ABW, IOAW en IOAZ is vermeld dat de maximaal toelaatbare foutfractie wordt vastgesteld op 5%, zodat alle afwijkingen boven die 5% worden gesignaleerd. Een en ander houdt in dat, zolang de foutscore niet boven de 5% uitkomt, gedaagde hieraan geen gevolgen verbindt voor de vergoeding van de kosten van bijstand respectievelijk uitkeringen ingevolge de IOAW. In de Nota Maatregelenbeleid wordt voorts aangegeven dat, indien het met de geconstateerde tekortkomingen gemoeide financiële beslag niet kan worden gekwantificeerd, de omvang van de financiële maatregel forfaitair wordt bepaald. Indien de zwaarte van de tekortkoming kan worden gesteld op "middel", dan dient 0,75% van de rijksvergoeding te worden geweigerd. Is de zwaarte van de tekortkoming als "licht" aan te duiden, dan bedraagt de weigering 0,5% van de rijksvergoeding. Ten slotte heeft gedaagde in het zogeheten Werkboek Toezicht Gemeenten nadere instructies gegeven omtrent de inrichting van het onderzoek en de wijze van rapportage.
Het namens gedaagde door de Rijksconsulent over 1994 ingestelde onderzoek bestond uit een onderzoek naar de kwaliteit van de DMO's en van het debiteurenbeheer zoals die naar voren komt uit een door middel van een a-selecte steekproef bepaalde hoeveelheid dossiers. Van alle rayonkantoren zijn dossiers in het onderzoek betrokken. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat door (medewerkers van) de Rijksconsulent gedurende de loop van het onderzoek per onderzocht dossier is aangegeven of, en zo ja welke tekortkoming(en) aan dit dossier kleefden ter zake van de kwaliteit van het DMO dan wel het debiteurenbeheer. Voorts is gesteld dat de bevindingen per rayonkantoor zijn besproken en dat, indien er op grond van die besprekingen aanleiding bestond de bevindingen aan te passen, zulks is geschied. Op grond hiervan is gedaagde van opvatting dat uitgegaan moet worden van de feitelijke juistheid van de door de Rijksconsulent gerapporteerde bevindingen. Dat met betrekking tot die onderzoeken geen (geautomatiseerde) vastlegging van gegevens heeft plaatsgevonden in die zin dat gedurende de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep nog steeds de situatie zoals die per 1994 door de Rijksconsulent was aangetroffen kan worden aangetoond, doet naar de mening van gedaagde aan de juistheid van de met betrekking tot het jaar 1994 geconstateerde bevindingen niet af.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Appellant heeft vanaf het moment dat hem duidelijk werd dat gedaagde voornemens was ter zake van het jaar 1994 een maatregel te treffen, de omvang van de door de Rijksconsulent aangegeven tekortkomingen betwist en gedaagde verzocht om alle feitelijke bevindingen beschikbaar te stellen. In bezwaar heeft appellant gedetailleerde overzichten doen opstellen op dossierniveau, op grond waarvan hij tot de conclusie kwam dat er in de beoordeelde dossiers weliswaar sprake was van tekortkomingen doch dat het percentage tekortkomingen ver beneden de door gedaagde toegestane foutenmarge van 5% bleef. Ook in beroep en in hoger beroep heeft appellant uitvoerig gemotiveerd aangegeven waarom naar zijn mening de conclusies van gedaagde onjuist zijn. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit weliswaar een beperkt aantal in dat besluit genoemde tekortkomingen geëlimineerd maar overigens slechts in algemene zin en ook nog ten dele gereageerd op hetgeen appellant heeft aangevoerd. Ook in verweer bij de rechtbank alsmede bij de Raad heeft gedaagde niet inhoudelijk per door appellant besproken dossier gereageerd. Gedaagde heeft in de gedingstukken alsmede ook ter zitting van de Raad gesteld dat door het verloop van de tijd de bevindingen uit het onderzoek van de Rijksconsulent niet meer kunnen worden vergeleken met de bevindingen van appellant en dat, aangezien een reconstructie in de meeste gevallen niet meer mogelijk is, het geen zin heeft geruime tijd na het onderzoek de bevindingen ter discussie te stellen. De Raad is echter van oordeel dat, nu in bezwaar op basis van nader op verzoek van appellant verricht onderzoek een zeer groot aantal bevindingen van de Rijksconsulent uit de betreffende dossiers gemotiveerd is betwist en hierbij is aangegeven dat de gemiddelde totale foutscores beneden de door gedaagde toegestane grens van 5% blijven, het op de weg van gedaagde had gelegen om met betrekking tot de bevindingen waarover verschil van inzicht bestond, per onderzocht dossier aannemelijk te maken dat sprake is van onjuiste toepassing van wet- en regelgeving dan wel structurele tekortkomingen in de uitvoering van de ABW en de IOAW. Met appellant stelt de Raad vast dat gedaagde hierin tekort is geschoten.
De stelling van gedaagde dat hij, gelet op de gang van zaken bij het onderzoek ervan mocht uitgaan dat over de foutscores overeenstemming bestond, wordt door de Raad niet onderschreven. De Raad heeft in dit verband laten wegen dat uit de voorhanden zijnde gedingstukken niet kan worden afgeleid dat op het niveau van de rayonkantoren uitdrukkelijk met de constateringen van de Rijksconsulent is ingestemd, nog daargelaten wat de betekenis van een instemming op dat niveau is indien hiervan zou zijn gebleken. De Raad deelt evenmin de opvatting van gedaagde dat, indien appellant behoefte had gehad aan verslaglegging van besprekingen van de bevindingen op het niveau van de rayonkantoren, het op zijn weg had gelegen om voor verslaglegging zorg te dragen. Het is gedaagde die stelt dat de geconstateerde tekortkomingen aanzienlijk en structureel zijn en op grond daarvan, voorzover hier van belang, een bedrag aan kosten van bijstand en IOAW-uitkeringen over het jaar 1994 weigert te vergoeden. Met appellant is de Raad van oordeel dat het dan het primair aan gedaagde is om de feitelijke grondslag van zijn besluit voldoende te onderbouwen. Gedaagde had zich er dan ook van moeten vergewissen dat duidelijkheid bestond over de juistheid van het onderzoek en de hieruit voortvloeiende bevindingen en had appellant, zoals uitdrukkelijk verzocht bij diens brief van 20 september 1996, voldoende gelegenheid moeten bieden om zijn zienswijze over het onderzoek en de resultaten daarvan naar voren te brengen. In dat verband had de Rijksconsulent reeds ten tijde van het instellen van het onderzoek rekening moeten houden met de mogelijkheid dat appellant zich niet met de uitkomsten van het onderzoek zou kunnen verenigen en tegen de opgelegde maatregel bezwaar zou maken en eventueel nog beroep en hoger beroep zou kunnen instellen. Juist in een geval als het onderhavige, waar het gaat om een beoordeling van individuele dossiers, dient zo nodig tot in hoger beroep te kunnen worden beoordeeld of het onderzoek van die concrete dossiers voldoende zorgvuldig is geschied en of sprake is van een voldoende feitelijke grondslag voor de opgelegde maatregel. De Raad verwijst in dit verband ook nog naar het eerder genoemde Werkboek Toezicht Gemeenten. Op bladzijde 11 van het aan de Raad toegezonden exemplaar van dit werkboek staat het volgende vermeld: "Iedere afwijking op cliëntniveau wordt schriftelijk vastgelegd. Gemeenten dienen de concrete manco's waarop tekortkomingen zijn gebaseerd te kennen. Een dialoog hierover tussen gemeente en onderzoeker dient vroegtijdig plaats te vinden. Uitgangspunt is dat de consulent in de loop van het onderzoek zoekt naar overeenstemming met de gemeente over de feitelijke constateringen. Het uit te brengen rapport van bevindingen mag de gemeente derhalve (op ambtelijk niveau) niet verrassen.".
De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan gedaagde gehouden was tot een volledige heroverweging van het besluit van 24 september 1996 op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar. Voorts kan op grond van de thans beschikbare gegevens niet worden gezegd dat er voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het oordeel van gedaagde dat met betrekking tot het vergoedingsjaar 1994 sprake is van aanzienlijke en structurele tekortkomingen op de punten zoals die in het primaire besluit van 24 september 1996 nader zijn vermeld. Het bestreden besluit is daarmee ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en dient dan ook te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of aan gedaagde moet worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen dan wel dat gebruik moet worden gemaakt van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De Raad heeft voor het laatste gekozen en in dit verband het volgende van belang geacht.
Blijkens het verslag van de eerste in de bezwaarfase gehouden hoorzitting, de hoorzitting van 20 november 1997, is daar de mogelijkheid aan de orde geweest om het gemis van een verslag van de besprekingen op de rayonkantoren te ondervangen door de concept-rapportages van de Rijksconsulent te vergelijken met de nadien opgestelde definitieve rapportages, waardoor mogelijk meer zekerheid zou kunnen ontstaan omtrent de juistheid van de bevindingen op het moment van het onderzoek. Een dergelijke vergelijking heeft niet plaatsgevonden. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat het alsnog laten uitvoeren van een dergelijke vergelijking voldoende duidelijkheid zal geven over hetgeen partijen verdeeld houdt. Uit een verslag van een op 19 februari 1998 gehouden bespreking tussen vertegenwoordigers van appellant enerzijds en vertegenwoordigers van gedaagde anderzijds blijkt dat de laatsten zich toen reeds op het standpunt stelden dat de bevindingen uit het onderzoek van de Rijksconsulent door het verloop van de tijd niet kunnen worden vergeleken met de bevindingen van appellant op grond van de op zijn verzoek verrichte contra-expertise. In de door gedaagde overgelegde stukken is van de zijde van de Rijksconsulent voorts aangegeven dat een herbeoordeling per dossier op grond van de situatie in 1994 niet mogelijk is, omdat ten aanzien van de DMO's geen geautomatiseerde vastlegging van gegevens heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt tevens dat het door gedaagde gehandhaafde standpunt met betrekking tot de tekortkomingen ter zake van debiteurenbeheer berust op een fictieve benadering van het aantal foutscores per dossier. Ten slotte is van de zijde van gedaagde ook ter zitting van de Raad gesteld dat het feitelijke onderzoek niet opnieuw kan worden gedaan. De Raad is van oordeel dat in de hier gegeven omstandigheden de thans bestaande onzekerheid met betrekking tot de vraag of ten aanzien van de beoordeelde aspecten de maximaal toegestane foutfractie al dan niet is overschreden, voor rekening en risico van gedaagde dient te komen.
Gelet op het voorgaande zal de Raad daarom het primaire besluit vernietigen voorzover daarbij voor het dienstjaar 1994 rijksvergoeding ter zake van de uitvoering van de ABW en IOAW aan appellant is geweigerd en bepalen dat gedaagde de in geding zijnde bedragen alsnog aan appellant vergoedt.
Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb. De onrechtmatigheid van het besluit tot weigering van een gedeelte van de rijksvergoeding ter zake van de uitvoering met de ABW en de IOAW is komen vast te staan. Voorts staat vast dat gedaagde door dat besluit renteschade heeft geleden. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op gedaagde de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop wettelijke rente verschuldigd is moet worden gesteld op de dag waarop de bedragen waarop de maatregel op grond van de ABW en de IOAW ziet van de bankrekening van appellant zijn gedebiteerd. Bij de berekening van de wettelijke rente dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 1.288,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.932,--. De Raad heeft hierbij aanleiding gevonden het gewicht van de zaak aan te merken als zeer zwaar zoals bedoeld in bijlage C van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 oktober 1998;
Vernietigt het besluit van 24 september 1996 voorzover daarbij voor het dienstjaar 1994 rijksvergoeding ter zake van de uitvoering van de ABW en IOAW aan appellant is geweigerd en bepaalt dat gedaagde die geweigerde bedragen alsnog aan appellant vergoedt;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade en van proceskosten van appellant als hiervoor in rubriek II is aangegeven, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk