[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) de Centrale organisatie werk en inkomen in de plaats van (de Algemene Directie van) de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
Bij besluit van 3 september 1999 is door de vestigingsmanager van de toenmalige Arbeidsvoorziening Rijnmond namens gedaagde op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpen aan den IJssel (hierna: de gemeente) een verklaring ingevolge artikel 12 van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (hierna: WIW) afgegeven, inhoudend dat appellant geïndiceerd wordt voor de WIW en dat geadviseerd wordt hem in aanmerking te brengen voor een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 van de WIW.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 27 december 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 21 juli 2000 ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij het beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 december 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Wekker, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen teneinde de gemeente in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
De gemeente heeft bij brief van 31 januari 2003 bericht dat zij niet als partij wenst deel te nemen aan dit geding.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 14 mei 2003, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich wederom heeft laten vertegenwoordigen door mr. Wekker.
Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten, de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten, en regelgeving verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De door de rechtbank weergegeven feiten zijn niet door partijen betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt van zijn beoordeling.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder gedaagde):
" De rechtbank overweegt dienaangaande dat blijkens de diagnose, gelet op de inschrijfduur bij het arbeidsbureau, eiser als langdurig werkloos is aan te merken. Eiser beschikt over een eenzijdige, specifieke werkervaring. Eiser heeft voorts aangegeven dat hij niet graag werkt met mensen om zich heen en zo min mogelijk contact met collega's wenst. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij niet in een kleine ruimte wil werken maar het liefst in de buitenlucht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gelet op eisers werkloosheid ongeschoold werk passend is en dat dit werk ook beschikbaar is, maar dat het gelet op de vermelde beperkingen niet waarschijnlijk is dat eiser hiervoor geselecteerd zal worden. Bovendien heeft eiser zichzelf zodanige beperkingen voor het aanvaarden van werk op de reguliere markt opgelegd dat niet gezegd kan worden, dat verweerder zijn kansen op die arbeidsmarkt miskent.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat voor eiser het verlenen van een verklaring als bedoeld in artikel 12 van de WIW aangewezen is.
Eisers grieven terzake van het verkrijgen van passende arbeid en het ingeschreven zijn voor WSW-arbeid doen daar niet aan af, aangezien het bestreden besluit (nog) geen betrekking heeft op de aanbieding van concrete functies. Het maakt zodanige aanbieding slechts mogelijk.".
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte bij de WSW is ingeschreven, dat er zich regelmatig vacatures die aansluiten bij zijn zeer specifieke werkervaring voorgedaan hebben, maar dat hij bij sollicitaties voor die functies werd afgewezen omdat hij niet beschikte over een rijbewijs B en dat hij wel in kleine ruimtes en met andere mensen wil werken, maar niet meer in loodsen of fabrieken en niet met te veel mensen om zich heen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand houdt.
In hetgeen in hoger beroep - deels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar naar aanleiding van het gestelde in hoger beroep aan toe dat de wens van appellant om niet meer in loodsen en fabrieken of temidden van veel mensen te werken factoren zijn die, naast zijn zeer specifieke werkervaring, belemmerend werken om aan de slag te komen in passend werk.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003.