ECLI:NL:CRVB:2003:AH9609
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Th.M. Schelfhout
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Wijziging grondslag besluit tot weigering WW-uitkering en onvoldoende vergaring van relevante feiten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van zijn WW-uitkering werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant per 23 november 1998 zijn uitkering had ingetrokken op basis van de Vreemdelingenwet. Tijdens de bezwaarprocedure kwam het Uwv tot de conclusie dat appellant niet uitzetbaar was, maar handhaafde de intrekking van de uitkering op de grond dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. Appellant stelde dat de beslissing op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd en dat er geen zorgvuldige afweging had plaatsgevonden met betrekking tot zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant in de relevante periode niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad stelt vast dat de gegevens waarop het Uwv zijn besluit heeft gebaseerd, onvoldoende zijn om de intrekking van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad wijst erop dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij wel degelijk via de informele arbeidsmarkt heeft gesolliciteerd, wat niet in de beoordeling is meegenomen. Bovendien ontbreken belangrijke werkbriefjes in het dossier, wat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in twijfel trekt.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en beveelt het Uwv om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 658,70 bedragen, en moet het griffierecht van € 104,37 aan appellant worden vergoed.