ECLI:NL:CRVB:2003:AH9609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3668 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging grondslag besluit tot weigering WW-uitkering en onvoldoende vergaring van relevante feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van zijn WW-uitkering werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant per 23 november 1998 zijn uitkering had ingetrokken op basis van de Vreemdelingenwet. Tijdens de bezwaarprocedure kwam het Uwv tot de conclusie dat appellant niet uitzetbaar was, maar handhaafde de intrekking van de uitkering op de grond dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. Appellant stelde dat de beslissing op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd en dat er geen zorgvuldige afweging had plaatsgevonden met betrekking tot zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant in de relevante periode niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad stelt vast dat de gegevens waarop het Uwv zijn besluit heeft gebaseerd, onvoldoende zijn om de intrekking van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad wijst erop dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij wel degelijk via de informele arbeidsmarkt heeft gesolliciteerd, wat niet in de beoordeling is meegenomen. Bovendien ontbreken belangrijke werkbriefjes in het dossier, wat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in twijfel trekt.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en beveelt het Uwv om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 658,70 bedragen, en moet het griffierecht van € 104,37 aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

00/3668 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. T.E. van Dijk, advocaat te Den Haag, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Den Haag op 29 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.A. Vermeij, kantoorgenoot van mr. Van Dijk voornoemd, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. De Raad voegt daaraan toe dat appellant ter zitting van de Raad heeft medegedeeld sinds 1986 in Nederland te verblijven. Voor het overige worden de feiten door partijen niet betwist en vormen deze ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij het primaire besluit van 3 december 1998 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de WW van appellant per 23 november 1998 met toepassing van artikel 19, eerste lid onder g, van de WW ingetrokken, onder overweging dat appellant op grond van de Vreemdelingenwet kon worden uitgezet. Tijdens de bezwaarprocedure is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellant niet uitzetbaar was en dat de uitkering op een onjuiste grond was beëindigd. In het kader van de bezwaarprocedure heeft een hoorzitting plaatsgevonden aan het slot waarvan de beschikbaarheid van appellant door de hoorder ter sprake is gebracht. Blijkens het verslag heeft appellant daar verklaard niet te hebben gesolliciteerd omdat hij verwachtte te worden gevraagd naar een verblijfsvergunning, die appellant niet zou kunnen tonen.
Bij de beslissing op bezwaar van 14 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) is de intrekking van de WW-uitkering van appellant gehandhaafd op de - gewijzigde - grond dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 16 van de WW.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij - op basis van jurisprudentie van de Raad - in haar uitspraak vooropgesteld dat de omstandigheid, dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een tewerkstellingsvergunning, niet in de weg behoeft te staan aan feitelijke beschikbaarheid om (illegaal) arbeid te verrichten. In het onderhavige geval heeft appellant weliswaar gedurende enige tijd, kennelijk ondanks het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning, in Nederland feitelijk arbeid als werknemer verricht, maar de rechtbank stelt dat niet is gebleken dat appellant in de periode in geding concrete sollicitaties heeft verricht naar aanleiding waarvan hij (illegaal) werk zou hebben kunnen verkrijgen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat, gelet op het ontbreken van werkbriefjes vanaf 23 november 1998, gedaagde zich bij zijn oordeelsvorming omtrent de beschikbaarheid van appellant heeft mogen baseren op de door appellant tijdens de hoorzitting gegeven verklaring, dat hij in de periode vanaf 23 november 1998 tot aan de hoorzitting niet meer heeft gesolliciteerd. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat het op de weg van appellant zou hebben gelegen aannemelijk te maken dat hij, anders dan blijkend uit zijn verklaring tijdens de hoorzitting, in de relevante periode wèl beschikbaar is geweest voor het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd dit aannemelijk te maken.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts wordt gesteld dat - vanwege de gang van zaken in verband met en na de afgifte van het primaire besluit tot aan de beslissing op bezwaar waarbij het accent steeds heeft gelegen op de verblijfstatus van appellant - de stopzetting van de WW-uitkering niet zonder nader onderzoek kan worden gebaseerd op het ontbreken van de beschikbaarheid in de betreffende periode. In ieder geval ontbreken daartoe de gegevens om van een voldoende onderbouwing te kunnen spreken.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat appellant in de periode 23 november 1998 tot en met 26 mei 1999 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 16 van de WW.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad constateert dat het bestreden besluit berust op de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting en het ontbreken van gegevens met betrekking tot verrichte sollicitaties in de periode in geding. Kennelijk heeft gedaagde het niet nodig geacht zelf onderzoek in te stellen omdat appellant bij gelegenheid van de hoorzitting, die overigens in verband met de grondslag van het besluit in primo in het licht stond van zijn verblijfstatus, desgevraagd heeft aangegeven dat hij vanaf de datum dat de uitkering was ingetrokken niet had gesolliciteerd.
Voor de Raad is echter mede van belang dat appellants verklaring tijdens de hoorzitting alleen betrekking heeft op het ontbreken van sollicitaties op de reguliere arbeidsmarkt en dat ter zitting in eerste aanleg door appellant is verklaard, hetgeen door hem ter zitting van de Raad is herhaald, dat hij via de informele arbeidsmarkt wel heeft gesolliciteerd, hetgeen er in zijn geval op neer kwam dat hij langsging bij kennissen of bij werkgevers in de hem bekende bloemenveilingbranche teneinde te informeren of er werk beschikbaar was.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat hij de vraag over het solliciteren niet goed heeft begrepen. Wat daarvan ook zij, ook de Raad is van oordeel dat de gegevens waarop gedaagde zich heeft gebaseerd om het weigeringsbesluit te handhaven op een andere grond, op zich de juistheid van het standpunt van gedaagde niet kunnen dragen.
Tenslotte wil de Raad niet onvermeld laten dat de werkbriefjes van de periode die voor beoordeling van appellants beschikbaarheid van belang is, waartoe ook de weken voorafgaand aan de intrekkingsdatum behoren, zich niet in het dossier bevinden en dat dit gegeven - anders dan het oordeel van de rechtbank impliceerde - niet ten nadele van appellant mag gelden.
Gelet op het voorgaande valt derhalve zeker niet uit te sluiten dat appellant beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat voorafgaand aan de onderhavige besluitvorming onvoldoende vergaring van de relevante feiten en omstandigheden heeft plaatsgehad en dat het bestreden besluit derhalve ook onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar van appellant dient te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Tot slot acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen kosten, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 14,70 aan reiskosten, totaal derhalve € 658,70.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde op het bezwaar van appellant opnieuw beslist met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 658,70 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 60,-- en f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.