ECLI:NL:CRVB:2003:AH9600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/88 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van schuldig nalatigverklaring AOW-premie door Centrale Raad van Beroep

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2003, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 november 2001. Appellant, vertegenwoordigd door mr. G. Bakker van het Buro voor Rechtshulp te Groningen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (SVB) dat hem een korting op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft opgelegd. Deze korting was gebaseerd op eerdere besluiten uit 1972, waarin appellant schuldig nalatig was verklaard in het betalen van AOW-premies voor de jaren 1967, 1968 en 1969.

De Raad overweegt dat de besluiten van 1972 rechtens onaantastbaar zijn geworden, omdat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen deze besluiten. Appellant heeft aangevoerd dat hij de besluiten niet heeft ontvangen, maar de Raad concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de besluiten wel degelijk zijn verzonden en ontvangen. De Raad wijst erop dat het risico van niet-aangetekend verzenden van stukken in beginsel voor rekening van de afzender komt, maar in dit geval zijn er voldoende concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant de besluiten heeft ontvangen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om een vergoeding van proceskosten toe te kennen. De Raad concludeert dat de SVB terecht de korting op het ouderdomspensioen heeft toegepast, aangezien de besluiten van 1972 niet zijn aangevochten en appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat er onzorgvuldig onderzoek is gedaan naar de oorzaak van het niet betalen van de premies. De uitspraak van de rechtbank Groningen wordt bevestigd, en de Raad stelt vast dat appellant geen recht heeft op een termijn voor het betalen van de jaarpremies over de jaren 1967, 1968 en 1969.

Uitspraak

02/88 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Groningen, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 november 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2003, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij in bezwaar gehandhaafd besluit van 18 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van juli 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Gedaagde heeft op dit pensioen een korting toegepast van 3 x 2%. Deze korting heeft betrekking op de jaren 1967, 1968 en 1969, waarover appellant bij besluiten van 21, 22 en 23 november 1972 schuldig nalatig is verklaard de verschuldigde premie ingevolge de AOW te betalen.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep doen aanvoeren dat hij de besluiten van 21, 22 en 23 november 1972 niet, althans niet per brief met ontvangstbevestiging, heeft ontvangen. Appellant heeft in 1975 een betalingsregeling met de belastingdienst getroffen voor achterstallige belastingen en premies. Hij ging ervan uit dat deze ook betrekking had op de premies volksverzekeringen over de jaren 1967, 1968 en 1969. Voorts meent appellant dat de SVB in strijd met zijn beleid geen zorgvuldig onderzoek naar de oorzaak van het niet betalen van de premies heeft ingesteld, nu hij reeds in 1972 heeft aangegeven dat sprake was van faillissement, ziekte, minimale inkomsten en ambtshalve aanslagen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat appellant moet worden geacht de besluiten waarbij hij schuldig nalatig is verklaard te hebben ontvangen, en dat deze rechtens onaantastbaar zijn geworden, zodat vaststaat dat appellant over de jaren 1967, 1968 en 1969 schuldig nalatig is gebleven de verschuldigde premie te betalen. Van onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Naar gedaagde ter terechtzitting van de Raad heeft erkend, dient er in het onderhavige geding van te worden uitgegaan dat de besluiten waarbij appellant schuldig nalatig is verklaard de verschuldigde premie ingevolge de AOW te betalen, niet-aangetekend zijn verzonden. Volgens vaste jurisprudentie komt het risico dat niet-aangetekend verzonden stukken niet worden ontvangen, in beginsel voor rekening van de afzender. In casu is de Raad evenwel tot de conclusie gekomen, dat bij uitzondering voldoende concrete aanknopingspunten aanwezig zijn om aan het niet-aangetekend verzenden van de betreffende besluiten door gedaagde niet de consequentie te verbinden dat appellant wordt vermoed deze besluiten niet te hebben ontvangen. De Raad overweegt hiertoe dat appellant de ontvangst van deze drie, op achtereenvolgende dagen gedateerde, besluiten op niet stellige wijze en voor het eerst in eerste aanleg heeft ontkend, dat de besluiten naar het adres zijn verzonden waar appellant ten tijde in geding woonde en nog steeds woont, dat appellant een eerder schrijven van gedaagde van 6 november 1972 inzake een mogelijke schuldig nalatig-verklaring wel heeft ontvangen, dat in dit schrijven werd aangekondigd dat appellant van gedaagde nader bericht zou ontvangen, dat appellant, na de gevraagde inlichtingen aan gedaagde te hebben verstrekt, zich gedurende een periode van ruim 29 jaren niet tot gedaagde heeft gewend inzake het uitblijven van een vervolgbericht, en dat ten slotte niet is gebleken van algemene problemen met de postbezorging in 1972. De Raad gaat er derhalve van uit dat appellant de besluiten waarbij hij schuldig nalatig is verklaard, ook heeft ontvangen, en dat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden nu appellant hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Er is dan ook geen aanleiding om aan appellant op de voet van eerdere jurisprudentie van de Raad (CRvB 11 mei 1988,
RSV 1989/8; CRvB 17 mei 1989, RSV 1990/24) alsnog een zekere termijn te gunnen voor het betalen van de jaarpremies over 1967, 1968 en 1969. Gedaagde kon derhalve definitief besluiten over de op het ouderdomspensioen van appellant toe te passen korting.
Appellant is in 1975 een betalingsregeling overeengekomen met de belastingdienst. Deze regeling heeft voor wat betreft de premieheffing uitsluitend betrekking op 1971 en latere jaren, en is voor het onderhavige geding dan ook zonder betekenis.
De Raad kan appellant ten slotte niet volgen in zijn stelling dat gedaagde het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door geen nader onderzoek in te stellen naar de oorzaak van het niet betalen van premies volksverzekeringen in de jaren 1967, 1968 en 1969. Naar gedaagde ter zitting ook heeft verklaard, heeft de aangehaalde passage uit de Beleidsregels SVB uitsluitend betrekking op de voorbereiding van besluiten waarbij wordt vastgesteld dat van een schuldig nalaten sprake is. Dergelijke besluiten zijn hier echter niet in geding. Ook overigens is de Raad van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit niet gebleken.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.