ECLI:NL:CRVB:2003:AH9549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5486 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van een gerechtsambtenaar wegens verstoorde verhoudingen en de zorgvuldigheid van het herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin haar beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij de rechtbank, kreeg eervol ontslag op grond van verstoorde verhoudingen met haar leidinggevende. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het ontslag gerechtvaardigd was. De Raad stelt vast dat appellante in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze te geven over het ontslagvoornemen en dat haar grieven in de bezwaarfase voldoende zijn behandeld. De Raad concludeert dat de verstoorde verhoudingen, die al sinds 1997 bestonden, een legitieme reden voor ontslag vormden. De Raad wijst erop dat de incidenten die hebben geleid tot de verstoorde verhoudingen, zoals vastgelegd in een verslag van de sectorcoördinator, de conclusie van het ontslag ondersteunen. Bovendien wordt het herplaatsingsonderzoek, dat door gedaagde is uitgevoerd, als zorgvuldig beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 juni 2003.

Uitspraak

00/5486 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
het bestuur van de rechtbank [naam arrondissement], als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [naam arrondissement] van 16 september 2000, nr. 99/355 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is van de zijde van gedaagde bij brief van 26 november 2002 nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Th.J.J. Dierichs, advocaat te Herkenbosch. Namens gedaagde is verschenen mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te 's-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. In verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2002 van de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 617) merkt de Raad in dit geding, waarin een ten aanzien van een gerechtsambtenaar genomen besluit van de Minister van Justitie aan de orde is, gedaagde aan als rechtsopvolger van de Minister van Justitie. Hierna wordt onder gedaagde mede de Minister van Justitie begrepen.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante was sedert 1 mei 1985 werkzaam bij de rechtbank [naam arrondissement], laatstelijk vanaf 1 juli 1993 in de functie van administratief juridisch medewerkster faillissementen. Bij primair besluit van 11 september 1998 heeft gedaagde appellante met ingang van
15 oktober 1998 eervol ontslag verleend op grond van het bepaalde in artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), onder toekenning van een uitkering gelijk aan het wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB). Bij het bestreden besluit van 15 maart 1999 heeft gedaagde het namens appellante tegen voornoemd besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat gedaagde, conform het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht van het Ministerie van Justitie, aan appellante bovendien nog een netto vergoeding heeft toegekend gelijk aan een half jaar bezoldiging en neerkomende op een bedrag van f 31.809,- netto.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad dient te beoordelen of hij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen. Appellante is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven met betrekking tot het voornemen haar te ontslaan en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Vervolgens heeft appellante in de bezwaarfase haar grieven tegen het (primair) ontslagbesluit kenbaar kunnen maken. Zo al gezegd moet worden dat het ontslagvoornemen summier was gemotiveerd, waardoor appellante in die fase van de besluitvorming beperkt zou zijn geweest in haar verweermogelijkheden, niet kan worden gezegd dat zulks in de bezwaarfase - welke fase een integrale heroverweging van het primair besluit beoogt - niet genoegzaam is hersteld.
3.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van verstoorde verhoudingen tussen appellante en de leiding, in het bijzonder sectorcoördinator mevrouw M.E.W., appellantes direct leidinggevende. De in het primair besluit genoemde incidenten, welke zich in de loop der jaren hebben voorgedaan en welke deels, voor de periode vanaf maart 1996, zijn gebaseerd op het verslag van 5 juni 1998 van voornoemde sectorcoördinator, rechtvaardigen alleszins die conclusie. Dat de inhoud en strekking van dat verslag onjuist en tendentieus zou zijn, zoals van de zijde van appellante gesteld, is de Raad niet kunnen blijken.
3.3. Appellantes ontkenning van het bestaan van verstoorde verhoudingen komt de Raad niet geloofwaardig voor, nu er sedert maart 1997 sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid, veroorzaakt door de problematische arbeidsverhoudingen. Daarnaast is bij appellantes ziekmelding in maart 1997 - die in strijd met de uitdrukkelijk aan appellante voorgehouden voorschriften door haar partner werd gedaan - aan de sectorcoördinator medegedeeld dat persoonlijk contact tussen haar en appellante niet op prijs werd gesteld.
3.4. Mede gezien de ervaringen in de periode 1992/1993, toen er een onwerkbare situatie was ontstaan tussen appellante en haar toenmalig leidinggevende op de afdeling Financieel Economische Zaken, kon gedaagde tot de conclusie komen dat, ook al verrichtte appellante haar werkzaamheden al enige tijd niet meer, er bij terugkeer van appellante opnieuw problemen zouden ontstaan. Dat inmiddels enkele van de destijds leidinggevenden niet meer bij de rechtbank [naam arrondissement] werkzaam waren, kan hieraan niet afdoen. De Raad wijst er op dat mevrouw W., die ten tijde in geding nog altijd de direct leidinggevende van appellante was, in het verslag van 5 juni 1998 heeft verklaard dat een normale werkrelatie tussen haar en appellante niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Gedaagde kon gelet op een en ander tot ontslag van appellante overgaan. De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden voor appellantes stelling dat het feit dat zij destijds lid is geworden van de ondernemingsraad, reden is geweest voor haar ontslag.
3.5. De Raad is voorts van oordeel dat appellantes grieven tegen het door gedaagde verrichte herplaatsingsonderzoek door de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden zijn verworpen. Niet gesteld kan worden dat het herplaatsingsonderzoek, waartoe gedaagde zich uit zorgvuldigheidsoverwegingen gehouden achtte, en dat was gericht op zowel interne als externe herplaatsing, onvoldoende is geweest.
3.6. Tenslotte kan evenmin worden gezegd dat de naast een uitkering op de voet van het RWB toegekende vergoeding van
f 31.809,- onvoldoende recht doet aan de omstandigheden, die tot het ontslag hebben geleid. Gelet op het aandeel dat gedaagde heeft gehad in het ontstaan en voortduren van de verstoorde verhoudingen kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat vorenbedoeld bedrag met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Ten aanzien van de door appellante in hoger beroep geuite bezwaren tegen de wijze van uitbetalen van voornoemde schadevergoeding, merkt de Raad op dat die buiten de omvang van het onderhavige geding omgaan en om die reden buiten bespreking blijven.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Aangezien de Raad tot slot geen termen aanwezig acht toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten, moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.