ECLI:NL:CRVB:2003:AH9125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/ 6525 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van premiecorrectie over 1996 door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2003, staat de vraag centraal of de premiecorrectie die is opgelegd op basis van het ontbreken van identiteitsbewijzen over het jaar 1996, de rechterlijke toets in hoger beroep kan doorstaan. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van der Lubbe, heeft hoger beroep aangetekend tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van de identiteit en het legaal verblijf van de werknemers. De gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in het verweerschrift gesteld dat de appellant niet aan de wettelijke vereisten heeft voldaan en dat er geen aanleiding is om van de wettelijke voorschriften af te wijken.

Tijdens de zitting op 16 mei 2003 was alleen de gedaagde vertegenwoordigd, terwijl de appellant niet aanwezig was. De Raad heeft de feiten zoals vermeld in de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen. De appellant heeft betoogd dat hij wel degelijk over de benodigde identiteitsbewijzen beschikte en dat de administratie van de werkzaamheden niet correct is beoordeeld. De gedaagde heeft echter betoogd dat de appellant niet in staat is geweest om aan te tonen dat de werknemers over de benodigde identiteitsbewijzen beschikten en dat de administratie gebrekkig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en consistente bewijsvoering door de werkgever in dergelijke zaken, en dat de verantwoordelijkheid voor het leveren van bewijs bij de appellant ligt. De Raad heeft de zaak derhalve in zijn geheel bevestigd, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank in stand is gehouden.

Uitspraak

00/ 6525 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. M.M.J. van der Lubbe, belastingadviseur bij de gelijknamige juridische adviespraktijk, op de bij een aanvullend beroepschrift van 5 februari 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 13 november 2000 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een op 19 maart 2001 gedateerd verweerschrift ingediend.
Vanwege appellant zijn nadere gegevens verstrekt bij brief van 23 april 2003. Van de zijde van gedaagde is zulks geschied -desgevraagd- bij brief van 28 april 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 mei 2003, waar appellant niet is verschenen, en alleen gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding tussen partijen is uitsluitend de vraag of de premiecorrectie over 1996 zoals die bij het besluit op bezwaar van
27 september 1999 is gehandhaafd, de rechterlijke toets ook in hoger beroep kan doorstaan.
De Raad verwijst daarbij voor de feiten naar hetgeen in essentie reeds in de aangevallen uitspraak van de rechtbank is vermeld.
Bij zijn uitspraak is de rechtbank allereerst ervan uitgegaan dat er door desbetreffende werknemers bij appellant wel identiteitsbewijzen waren overgelegd, doch dat daaruit niet van een legaal verblijf in Nederland van de houders was gebleken, weshalve de brutering van de lonen met het anoniementarief bij appellant op deze grond in stand dient te worden gelaten.
In de tweede plaats heeft de rechtbank bij die uitspraak een ander hoger uurloon voor betrokken werknemers dan van rond
f 12,50 noch als bevredigend verklaard beschouwd, noch geloofwaardig geacht, met inachtneming van een blijkens het onderzoek zijdens gedaagde door appellant niet aantoonbaar juist verantwoord aantal in loondienst gewerkte uren in relatie tot de in het werk voor derden gerealiseerde omzet.
In hoger beroep heeft appellant hiertegenover primair doen betogen dat, gezien ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aan het voorhanden zijn van benodigde identiteitsbewijzen genoegzaam is voldaan. Voorts heeft appellant doen benadrukken dat de omstandigheid dat het niet verklaarbare urenverschil vanuit de loon- en arbeidsgegevens te verantwoorden valt doordat appellant zelf en zijn kinderen in de tuinen van de opdrachtgevers regelmatig hebben meegewerkt, waarbij de grote opdrachtgever Tesselaar een aanmerkelijk hoger uurloon heeft aangehouden.
Gedaagde heeft dienaangaande gereageerd dat niet aan overlegging van geldige identi-teitsbewijzen in de zin van de wet is voldaan en dat er geen bevoegdheid bestaat te dezen van de wettelijke voorschriften af te wijken. Verder wordt de gebrekkige administratie van appellant aangehaald, en in het bijzonder beklemtoond dat appellant op geen enkele wijze kan aantonen dat hij een groot deel van de niet verantwoorde werkzaamheden zelf heeft verricht dan wel door zijn familie heeft doen verrichten, waarbij gegeven verschil-lende en tegenstrijdige verklaringen van opdrachtgevers van appellant, het risico van voortdurende onzekerheid te dezen aan de zijde van appellant dient te worden gelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de betrokken werknemers acht de Raad niet aangetoond dat zij over ter uitvoering van de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving benodigde identiteitsbewijzen beschikten. De Raad vermag daarbij niet in te zien of en hoe te dien aanzien de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in andersluidende zin zouden behoren te prevaleren.
Wat de tweede grief van appellant betreft is de Raad niet uit de gedingstukken kunnen blijken van zodanige consistente en niet voor tegenspraak vatbare verklaringen van appellant zelf dan wel van diens opdrachtgevers dat hij dan wel zijn gezinsleden door hun beweerde werkzaamheden in relevante mate het opgetreden verschil over de inzet van werknemers bij opdrachten, over het urental en over de uurbeloning vermogen weg te nemen in zodanige mate dat gedaagdes bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank inzake het aspect van de onverklaarbare uren voor onjuist zouden moeten worden gehouden. Naar het oordeel van de Raad is het daarbij overigens als uitgangspunt aan de werkgever te dezen de vereiste duidelijke consequente en overtuigende bewijsvoering te leveren, waarbij de omstandigheid dat daarbij tenminste gerede twijfel over de juistheid en onaanvechtbaarheid van diens standpunt is gebleven, voor diens rekening en verantwoording dient te blijven. De Raad laat in casu nadrukkelijk in het midden of en in hoeverre aan de wijze van administreren als zodanig te allen tijde de betekenis met negatieve consequenties mag worden toegekend welke gedaagde daaraan meent te moeten hechten.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet derhalve geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) S. van der Zee.