[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij nader beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2000, nr. AW 98/1748-LUG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Nadien zijn namens gedaagde nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.W. Mirck, werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1.1. Appellant, aangesteld in algemene dienst van het Rijk, was werkzaam als [naam functie] bij gedaagdes Ministerie. Toen duidelijk werd dat deze functie per 1 januari 1995 zou worden opgeheven als gevolg van een reorganisatie heeft gedaagde al in een vroeg stadium pogingen gedaan om appellant te herplaatsen. In december 1993 is gesproken over de functie van inspecteur voortgezet onderwijs, waarop appellant niet is ingegaan. Nadat was gebleken dat er op het departement verder geen mogelijkheden waren is appellant per 1 januari 1995 als herplaatsingskandidaat aangemerkt.
1.2. Nadat appellant medio 1995 tevergeefs had gesolliciteerd naar de functie van inspecteur Hoger Onderwijs (hierna: inspecteur HO) heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan een psychologisch onderzoek naar de mate van geschiktheid voor die functie. Hieruit is naar voren gekomen dat appellant in principe in staat is de door hem geambieerde functie op termijn te vervullen, op de voorwaarde dat hij intensief zal worden begeleid op het vlak van gesprekshouding en -vaardigheden en schriftelijke taalbeheersing.
1.3. Dit heeft gedaagde ertoe gebracht om appellant bij wijze van proef per 1 mei 1996 te plaatsen in de functie van inspecteur HO in district I voor de periode van maximaal twee jaar. Bij besluit van 5 juli 1996 heeft gedaagde de herplaatsing en de condities waaronder deze zal plaatsvinden vastgelegd. Bepaald is onder meer dat de proefplaatsing het karakter heeft van een finaal onderdeel van het herplaatsingsonderzoek als bedoeld in artikel 96 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: het ARAR) en dat bij mislukken van de proefplaatsing reorganisatieontslag zal plaatsvinden met ingang van 1 mei 1998. Volledigheidshalve zal appellant ook informatie ontvangen uit de Gemeenschappelijke Vacaturebank van het Rijk. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.4. Omdat appellant volgens zijn begeleiders onvoldoende functioneerde heeft gedaagde bij besluit van 22 mei 1997 de proefplaatsing beëindigd. Tegen dat besluit heeft appellant (bij brieven van 4 juni 1997 en 26 juni 1997) bezwaar gemaakt. Bij brief van 7 juli 1997 is hierop van de kant van gedaagde geantwoord dat een beoordeling van de beëindiging van de proefplaatsing (nog) niet zinvol is, omdat appellant nog tot 1 mei 1998 in dienst zal zijn en in deze periode zal worden gezocht naar een oplossing in de vorm van her-plaatsing via outplacement.
1.5. Toen bleek dat ook outplacement geen uitkomst bracht, is aan appellant bij besluit van 30 januari 1998 met ingang van 1 mei 1998 eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking op grond van artikel 96, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR, zoals die bepaling ten tijde hier in geding luidde. Tegen het ontslag is eveneens bezwaar gemaakt.
1.6. Bij het bestreden besluit van 7 augustus 1998 zijn de bezwaren van appellant tegen de beëindiging van de proefplaatsing en het ontslag ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich bereid verklaard om conform gedane toezeggingen het outplacementtraject te continueren.
2. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad zal de grieven van appellant tegen die uitspraak in beschouwing nemen aan de hand van de beëindiging van de proefplaatsing en het ontslag, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit.
Beëindiging van de proefplaatsing
4. Appellant is van mening dat hij gelet op de korte duur van de proefplaatsing onvoldoende kans heeft gekregen om volledig te functioneren. Naar de opvatting van appellant had gedaagde hem in de gelegenheid moeten stellen om de voor het proeftraject uitgetrokken periode van twee jaar volledig te benutten.
4.1. Naar het oordeel van de Raad is gedaagdes standpunt dat de proefplaatsing reeds in mei 1997 kon worden beëindigd omdat toen al duidelijk was dat appellant een aantal voor de functie vereiste kernkwalificaties mist, met name het conceptualiserend vermogen, en dat ook bij voortzetting van het traject niet te verwachten was dat hij zich zodanig zou ontwikkelen dat hij wel geschikt zou zijn, op genoegzame wijze onderbouwd. De Raad verwijst in dit verband naar het verslag van het laatste evaluatiegesprek en het intern memorandum van de hoofdinspecteur HO van district I van 2 april 1997 waaruit blijkt dat gedaagde zich heeft gebaseerd op de bevindingen van begeleiders, leidinggevenden en directe collega's van appellant.
4.2. De opvatting van appellant dat hij rauwelijks is overvallen door de beëindiging kan de Raad niet volgen. Uit diverse gedingstukken, waaronder het door appellant geaccepteerde besluit van 5 juli 1996 met de aan het herplaatsingsonderzoek verbonden condities, komt naar voren dat de aan de proefplaatsing verbonden termijn van twee jaar een maximale termijn is. Ook acht de Raad van belang dat aan appellant al in een vroeg stadium te kennen is gegeven dat hij onvoldoende functioneerde en niet verder zou komen als hij zo doorging. De Raad wijst dienaangaande op het verwijt van de begeleiders van appellant dat appellant niet open staat voor enige vorm van kritiek bij het evaluatiegesprek van 17 oktober 1996. Mede uit de eveneens in het verslag van dat gesprek weergegeven reactie van appellant valt af te leiden dat dit verwijt niet zonder grond is. Voorts heeft de hoofdinspecteur HO van district I appellant bij brief van 5 november 1996 nadrukkelijk aangeraden om toch "deel te nemen aan training op de hoogste niveaus van taalvaardigheid - de relatie tussen denken en taal -". Blijkens het verslag van het laatste evaluatiegesprek van 2 april 1997 heeft appellant deze waarschuwingen niet ter harte genomen. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat de begeleiding een ad hoc karakter had, dat de begeleiders zijn functioneren niet uitsluitend als negatief hebben afgedaan en dat dit voor gedaagde reden had moeten zijn de proefplaatsing voort te zetten. Appellant is, gezien het niveau van de functie, in grote lijnen voldoende en adequaat begeleid. Verder kon door de beëindiging van de proefplaatsing de resterende herplaatsingsperiode worden benut om andere mogelijk-heden tot plaatsing te bezien.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant geen aanspraak kon maken op voortzetting van de proefplaatsing. Dit betekent dat het bestreden besluit van 7 augustus 1998, voorzover daarbij is gehandhaafd gedaagdes besluit van 22 mei 1997 om de proefplaatsing van appellant in de functie van inspecteur HO te beëindigen, in rechte stand houdt.
5. Een ontslag wegens opheffing van een betrekking kan ingevolge artikel 96, tweede lid, van het ARAR, zoals die bepaling ten tijde hier in geding luidde, slechts plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de betrokken minister, dan wel binnen de rijksdienst indien het betreft een ambtenaar die is aangesteld in algemene dienst van het rijk, andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaam-heden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
5.1. Niet in geschil is dat appellants functie is opgeheven. Aan de orde is derhalve uitsluitend nog de vraag of gedaagde, mede gelet op het hier nog van toepassing zijnde Sociaal Beleid Onderwijs en Wetenschappen 1991 tot 1994 (hierna: Sociaal Beleid O en W 1991-1994), voldoende inspanningen heeft verricht om appellant te herplaatsen.
5.2. Bij het door appellant niet aangevochten besluit van 5 juli 1996 heeft gedaagde bepaald dat de proefplaatsing het karakter heeft van een finaal onderdeel van het herplaatsingsonderzoek als hiervoor bedoeld. Dit brengt mee dat deze proefplaatsing voor appellant de laatste mogelijkheid was om plaatsing in een passende functie te realiseren.
5.3. De Raad overweegt dat gedaagde door appellant een proefplaatsing aan te bieden als inspecteur HO met uitzicht op herplaatsing in deze functie heeft voldaan aan zijn in artikel 2, eerste lid, van het Sociaal Beleid O en W 1991-1994 neergelegde verplichting om zich in te spannen aan een boventallige medewerker als appellant eenmaal een passende functie aan te bieden binnen het Ministerie. De Raad neemt hierbij in aan-merking dat in artikel 1 van het Sociaal Beleid O en W 1991-1994 onder een passende functie verstaan wordt een functie die aan een medewerker in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten redelijkerwijs kan worden opgedragen, mede gelet op de aangeboden mogelijkheden tot om-, her- en bijscholing.
5.4. Dat appellant achteraf niet in staat bleek de functie van inspecteur HO naar behoren uit te oefenen, maakt niet dat gedaagde niet aan zijn hier aan de orde zijnde verplichting heeft voldaan nu die functie gelet op het in 1.2. genoemde testresultaat wel als passend voor appellant moest worden beschouwd. Ook appellant heeft die functie toentertijd niet als niet-passend gezien.
5.5. Nu gedaagde heeft voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van het Sociaal Beleid O en W 1991-1994 genoemde verplichting en appellant heeft geaccepteerd dat de proefplaat-sing een finaal onderdeel was van het herplaatsingsonderzoek als bedoeld in artikel 96 van het ARAR is de Raad anders dan appellant van oordeel dat gedaagde in dit geval niet gehouden was om appellant nogmaals een passende functie aan te bieden.
Van andere concrete mogelijkheden om appellant ten tijde hier van belang binnen de rijksdienst te herplaatsen is bovendien niet gebleken.
5.6. Gelet op het vorenstaande kan de Raad niet tot de conclusie komen dat gedaagde onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft gepleegd. Hierbij merkt de Raad nog op dat gedaagde zich bij het bestreden besluit bereid heeft verklaard om het outplacementtraject te continueren conform gedane toezeggingen. Dit betekent dat ook het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag in rechte stand houdt.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade als door appellant is verzocht.
8. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2003.