ECLI:NL:CRVB:2003:AH8705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6105 NABW, 00/6107 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vergoeding verletkosten wegens gebrek aan bewijsstukken

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2003, gaat het om een hoger beroep van appellanten, die sinds 1 januari 1997 een uitkering ontvangen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 april 1998, waarbij een bedrag van f 8.590,47 werd teruggevorderd. Dit besluit werd ongegrond verklaard door de gemeente, maar appellanten zijn van mening dat zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar onbevoegd zijn genomen. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep ongegrond verklaard, maar appellanten blijven van mening dat de terugvordering onterecht is.

De Raad overweegt dat het besluit tot terugvordering is gebaseerd op artikel 82 van de Abw, maar dat appellanten gedurende het jaar 1997 al beschikten over verdiensten. De Raad oordeelt dat het besluit van 15 december 1998, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Dit geldt ook voor het primaire besluit van 21 april 1998. De Raad stelt dat gedaagde een nieuw terugvorderingsbesluit moet nemen, gebaseerd op artikel 81 van de Abw.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellanten om vergoeding van verletkosten afgewezen, omdat dit verzoek niet was onderbouwd met bewijsstukken. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op een totaal van € 1321,36, en heeft bepaald dat de gemeente Geldrop het griffierecht van € 104,37 aan appellanten vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij verzoeken om proceskostenvergoeding.

Uitspraak

00/6105 NABW
00/6107 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant I] en [appellant II], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 april 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.G.H Vogels, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. J.M.H.A. van Gastel-Hems, werkzaam bij de gemeente Geldrop.
II. MOTIVERING
Appellanten ontvangen sedert 1 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in aanvulling op inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 21 april 1998 is met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van appellanten over 1997 een bedrag van f 8.590,47 teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 december 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellanten is tegen dit besluit beroep ingesteld. Hetgeen in beroep is aangevoerd komt erop neer dat appellanten van mening zijn dat zowel het primaire besluit van 21 april 1998 als het besluit op bezwaar onbevoegd zijn genomen. Voorts zijn appellanten van mening dat te veel bijstand is teruggevorderd. Ten onrechte is er geen acht op geslagen dat de privé-opnamen uit het bedrijf van appellanten in 1997 slechts f 5.944,-- hebben bedragen. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de terugvordering dient te worden beperkt tot ten hoogste dit bedrag.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het laatstgenoemde besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het primaire besluit van 21 april 1998 blijkens zijn ondertekening door het hoofd van de afdeling Sociale zaken weliswaar onbevoegd is genomen, doch dat geen aanleiding bestaat het beroep gegrond te verklaren omdat het besluit op bezwaar van 15 december 1998 wel door gedaagde en dus bevoegd is genomen waarmee het bevoegdheidsgebrek wordt geacht geheeld te zijn. Met betrekking tot het materiële geschilpunt is de rechtbank van oordeel dat de door appellanten aan de fiscus opgegeven nettowinst moet worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid in de zin van artikel 47 van de Abw en derhalve niet kan worden beschouwd als vermogen als bedoeld in artikel 51 van de Abw en derhalve ook niet als vermogen in de zin van artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat op goede gronden toepassing is gegeven aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Appellanten kunnen zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij blijven van mening dat ook het besluit op bezwaar onbevoegd is genomen. In dit verband stellen zij dat de mandaatregeling geen betrekking heeft op het beschikken op bezwaarschriften en dat dit ook geldt voor de mandatering van de ondertekening van deze besluiten. Voorts zijn appellanten de opvatting toegedaan dat de nettowinst uit hun bedrijf niet in zijn geheel kan worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid aangezien een gedeelte hiervan moet worden beschouwd als vermogen bedoeld in artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Ten slotte is aangevoerd dat gedaagde op grond van artikel 78, derde lid, van de Abw had moeten afzien van algehele terugvordering.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 120, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders slechts met toestemming van de gemeenteraad aan gemeenteambtenaren mandaat verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan dit mandaat zich niet uitstrekken tot het beschikken op bezwaarschriften en tot het instellen van beroep.
Uit de gedingstukken blijkt dat het besluit op bezwaar van 15 december 1998 is genomen door gedaagde. Dit besluit is derhalve bevoegd genomen. Dit besluit is vervolgens namens gedaagde ondertekend door een gemeenteambtenaar. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanwijzingen gevonden dat deze ambtenaar daartoe niet bevoegd was. Hetgeen namens appellanten hieromtrent overigens nog is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Gedaagde heeft het besluit tot terugvordering gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellanten naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend hebben beschikt of konden beschikken over in aanmerking te nemen middelen. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw geeft een terugvorderingsgrond indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt bijvoorbeeld vanwege een met terugwerkende kracht toegekende uitkering of een aandeel in een onverdeelde boedel. In het geval van appellanten was gedurende het gehele jaar 1997, waarin bijstand werd ontvangen, reeds sprake van verdiensten. Het feit dat de jaarstukken van het bedrijf eerst in de loop van 1998 zijn opgesteld maakt niet dat om die reden sprake is van naderhand in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 82 van de Abw. Mede gelet op artikel 78, eerste lid, van de Abw, waarin is bepaald dat kosten van bijstand door de gemeente worden teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in paragraaf 2 van hoofdstuk IV van de Abw, moet het besluit van 15 december 1998 wegens strijd met de wet worden vernietigd. Aangezien ditzelfde gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van 21 april 1998, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook dit besluit te vernietigen.
Gedaagde zal een nieuw terugvorderingsbesluit dienen te nemen dat is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw. Voor de periode vraag 1 juli 1997 geldt dat daaraan voorafgaand met toepassing van artikel 69, derde lid, onder b, van de Abw een herzienings- dan wel intrekkingsbesluit moet worden genomen.
Wat de hoogte van het terug te vorderen bedrag aan verleende bijstand betreft, merkt de Raad ten overvloede nog op dat de door appellanten aan de Belastingdienst opgegeven nettowinst moet worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid en daarmee als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw. Dit betekent, gelet op artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, dat deze nettowinst niet tegelijkertijd vermogen kan zijn en derhalve ook geen vermogen dat op grond van artikel 52, tweede lid, onder b, van de Abw niet in aanmerking wordt genomen, zoals appellanten hebben gesteld. De Raad ziet dan ook niet dat gedaagde met een lager bedrag dan de nettowinst rekening had moet houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en op € 11,48 wegens reiskosten en op € 644 wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand alsmede € 21,88 wegens reiskosten in hoger beroep. Ter zitting is namens appellanten tevens verzocht om vergoeding van verletkosten. De Raad wijst dit verzoek af omdat het niet is onderbouwd met bewijsstukken. Op het formulier proceskosten, zoals dat aan partijen samen met de kennisgeving voor de zitting is gezonden, is uitdrukkelijk vermeld dat de bewijsstukken ter zake van onder meer verletkosten uiterlijk voor het einde van de zitting moeten worden overhandigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het besluit van 21 april 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag groot € 1321,36, te betalen door de gemeente Geldrop;
Bepaalt dat de gemeente Geldrop aan appellanten het door hen betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2003.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg