ECLI:NL:CRVB:2003:AH8697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4121 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering in relatie tot fictieve opzegtermijn en doorbetaling van loon

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een WW-uitkering voor appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij op 11 oktober 1999 niet voldeed aan de voorwaarden voor werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en stelt vast dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van invloed is op de beoordeling. Appellante had een arbeidsovereenkomst die op 30 september 1999 door de kantonrechter was ontbonden, met een vergoeding van f 6.500,-- bruto. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had de aanvraag van appellante voor een WW-uitkering afgewezen, omdat er een fictieve opzegtermijn gold tot 1 november 1999, waardoor appellante geen recht had op uitkering. De Raad overweegt dat voor de beoordeling van het recht op WW-uitkering niet alleen het recht op doorbetaling van loon uit de laatste dienstbetrekking relevant is, maar ook uit een andere dienstbetrekking. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante op de relevante datum geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij geacht werd recht te hebben op doorbetaling van loon tot 1 november 1999. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

00/4121 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 5 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 10 januari 2000 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2003, waar namens appellante is verschenen mr. Klinkert, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals die artikelen luiden sedert 1 januari 1999 als gevolg van de invoering van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en zekerheid.
Appellante is op 19 april 1999 in dienst getreden bij [naam werkgever] in [vestigingsplaats] (hierna [werkgever]). In verband met een geschil over de inhoud van haar functie heeft de kantonrechter te Rotterdam bij beschikking van 30 september 1999 op verzoek van[naam werkgever] de arbeidsovereenkomst van appellante ingaande 1 oktober 1999 ontbonden onder toekenning aan appellante van een vergoeding van f 6.500,-- bruto (overeenkomend met twee maandsalarissen) ten laste van [naam werkgever].
Met ingang van 1 oktober 1999 is appellante gaan werken via een uitzendbureau voor hetzelfde aantal uren als bij [naam werkgever]. Omdat de inlener geen gebruik meer wenste te maken van haar diensten, heeft appellante die werkzaamheden na een week beëindigd.
Na 27 oktober 1999 was er in verband met een volledige hervatting van werkzaamheden geen sprake meer van werkloosheid.
De aanvraag van appellante om haar per 11 oktober 1999 een WW-uitkering toe te kennen is door gedaagde afgewezen op de grond dat voor appellante tot 1 november 1999 een fictieve opzegtermijn geldt en dat zij geacht wordt daarover aanspraak te hebben op doorbetaling van loon, zodat zij tot genoemde datum geen recht heeft op uitkering. Na bezwaar van appellante heeft gedaagde bij het bestreden besluit dat standpunt gehandhaafd. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat [naam werkgever], indien deze zou hebben opgezegd op de datum van de ontbindingsbeschikking, volgens het per 1 januari 1999 geldende recht op zijn vroegst tegen 1 oktober 1999 zou hebben kunnen opzeggen, en voorts dat de toegekende vergoeding ter hoogte van twee maandsalarissen voldoende is om als loon tot 1 november 1999 te gelden. Onder verwijzing naar de Lisv-mededeling M 98.119 van 17 november 1998 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat er na het intreden van arbeidsurenverlies op 11 oktober 1999 nog steeds sprake is van een fictieve opzegtermijn tot 1 november 1999.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Zij heeft daartoe vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat in geval van rechtsgeldige opzegging door de werkgever, de opzegtermijn zou hebben gelopen tot 1 november 1999 en dat de toegekende vergoeding hoger is dan het rechtens geldende loon over die termijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat over de periode van 11 oktober 1999 tot en met 27 oktober 1999 niet werd voldaan aan één van de ontstaansvoorwaarden voor het recht op werkloosheidsuitkering, namelijk het verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van loon, nu appellante geacht werd gedurende een maand na de beëindiging van de dienstbetrekking loon te genieten vanwege de aan haar toegekende vergoeding van f 6.500,-- bruto. De rechtbank is derhalve met gedaagde van oordeel dat op 11 oktober 1999 geen werkloosheid is ingetreden. De rechtbank heeft daarbij nog opgemerkt dat uit de tekst van het eerste lid van artikel 16 van de WW niet kan worden afgeleid dat die bepaling uitsluitend ziet op werkloosheid uit de laatste dienstbetrekking.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het standpunt van gedaagde en het oordeel van de rechtbank dat op
11 oktober 1999 geen werkloosheid is ingetreden. Namens haar is in het bijzonder aangevoerd dat artikel 16, eerste lid, van de WW uitsluitend betrekking heeft op werkloosheid uit de laatste dienstbetrekking, zodat daarbij enkel een eventueel recht op loonbetaling uit die dienstbetrekking in aanmerking mag worden genomen. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat volgens dat artikellid werkloos is de werknemer die vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van loon over die uren (onderstreping van de gemachtigde van appellante).
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad moet voor de beoordeling of aan de voorwaarden voor het recht op uitkering van artikel 16, eerste lid, van de WW is voldaan niet alleen in aanmerking worden genomen een recht op onverminderde doorbetaling van loon dan wel een daaraan bij het derde lid van artikel 16 van de WW gelijkgesteld recht op inkomsten dat voortvloeit uit de laatste dienstbetrekking vóór het intreden van de werkloosheid, maar is daarvoor eveneens relevant een recht op doorbetaling van loon uit een andere dienstbetrekking die op (de omvang van) het arbeidsurenverlies van invloed is. Nu ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de WW onder het in het eerste lid bedoelde aantal arbeidsuren wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht, zijn de tot 1 oktober 1999 verrichte werkzaamheden voor [naam werkgever] (mede) bepalend voor het arbeidsurenverlies per 11 oktober 1999. De Raad is dan ook van oordeel dat ook het ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW aan het recht op doorbetaling van loon gelijk gestelde recht op inkomsten in verband met het eindigen van de dienstbetrekking bij [naam werkgever] bij de beoordeling van het recht op uitkering per
11 oktober 1999 betrokken dient te worden. De Raad merkt daarbij op dat het door de gemachtigde van appellante ingeroepen element van artikel 16, eerste lid, van de WW "het recht op onverminderde betaling van loon over die uren", moet worden gelezen in samenhang met de in het tweede lid aangegeven omlijning van het begrip arbeidsuren.
Evenals de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat appellante op 11 oktober 1999 niet voldeed aan één van de voorwaarden voor het ontstaan van werkloosheid, nu zij ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW geacht moet worden op die datum recht te hebben op doorbetaling van loon, zulks tot 1 november 1999. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.