de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 25 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft appellant aan gedaagde op haar aanvraag d.d. 19 november 1997 met ingang van 20 oktober 1997 een - met een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) vermeerderde - loongerelateerde en aansluitende vervolguitkering ingevolge de WW toegekend, zulks onder toepassing van een maatregel inhoudende verlaging van het uitkeringspercentage met 5% over 29 kalenderdagen met ingang van 21 oktober 1997 wegens te late aangifte van werkloosheid.
Bij besluit van 24 juni 1998 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat haar WW-uitkering over de periode van 3 november 1997 tot en met 9 november 1997 gedeeltelijk wordt beëindigd in verband met de voor uitzendbureau Luba gewerkte uren alsmede dat het onverschuldigd betaalde ad f 10,66 (bruto inclusief overhevelingstoeslag) wordt teruggevorderd. Blijkens de daarbij gevoegde specificatie wordt -in verband met het feit dat premies worden ingehouden en intern worden verrekend- een bedrag van f 10,22 daadwerkelijk teruggevorderd. Voorts wordt kennis gegeven van het voornemen om gedaagde een boete van f 300,-- op te leggen.
Bij (primair) besluit van 13 juli 1998 heeft appellant onder verwijzing naar de brief van 24 juni 1998 gedaagde een boete van
f 300,-- opgelegd wegens schending van de mededelingsverplichting in verband met de voor uitzendbureau Luba gewerkte uren, waardoor gedaagde appellant voor een bedrag van f 10,66 heeft benadeeld.
Tegen het besluit op bezwaar van 29 september 1998, waarbij het besluit van 13 juli 1998 is gehandhaafd, heeft gedaagde beroep aangetekend.
Bij brief van 19 mei 2000 heeft appellant de rechtbank een afschrift doen toekomen van zijn besluit van gelijke datum, waarbij gedaagde is meegedeeld dat besloten is het boetebedrag te verlagen naar f 100,--. Voorts is gedaagde er bij dit besluit op gewezen dat zij, indien zij het daarmee niet eens is, geen bezwaar of beroep hoeft in te stellen, omdat in de artikelen 6:18 en 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het ingestelde beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen deze nieuwe beslissing.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde, dat (kennelijk) mede geacht is gericht te zijn tegen het nadere besluit van 19 mei 2000, gegrond verklaard onder de overweging dat in de onderhavige zaak, waarin tussen partijen vaststaat dat er sprake is van een eenmalige, op zich wel verwijtbaar te achten vergissing die slechts een uiterst gering bedrag betreft, sprake is van een onevenredigheid tussen benadelingsbedrag en boete. Voorts overwoog de rechtbank tevens dat ze onder ogen ziet dat de handhaving van de WW niet kan worden geacht te zijn gediend met boetebedragen beneden een bepaalde grens, maar dat die grens bij f 100,-- zou liggen acht zij niet op voorhand aannemelijk.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
"Anders dan de Rechtbank is ondergetekende van oordeel dat in het geval door het Lisv enig bedrag aan WW-uitkering onverschuldigd betaald is als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting in artikel 25 WW in beginsel een boete van minimaal f 100,-- gerechtvaardigd is.
Evenals uw Raad in onder meer de uitspraak gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekeringen (RSV) 1983/136 en
RSV 1999/115 acht ondergetekende het van wezenlijk belang dat de werknemer die aanspraak maakt op een WW-uitkering nauwgezet de werkbriefjes invult. Alleen bij een nauwgezette invulling is het mogelijk om de WW juist toe te passen. Als een werknemer de werkbriefjes onjuist invult en er hierdoor geen benadeling van de werkloosheidsfondsen heeft plaatsgevonden dan acht ondergetekende in beginsel termen aanwezig om te volstaan met een waarschuwing. Heeft de werknemer hierdoor de werkloosheidsfondsen wel benadeeld dan is ondergetekende van oordeel dat een zodanige boete op zijn plaats is dat daarvan ook een generaalpreventieve werking uitgaat. Met andere woorden: de gestelde minimumboete moet de uitkeringsgerechtigde op voorhand aanzetten tot nauwgezette invulling van het werkbriefje. In dit licht bezien acht ondergetekende een boetebedrag van f 100,-- (f 50,-- bij verminderde verwijtbaarheid) een absoluut minimum. Zou de minimumboete lager zijn, dan vreest ondergetekende een vermindering van de generaalpreventieve werking naar een niveau dat niet meer - althans onvoldoende - verantwoord is.
Tegen deze achtergrond is ondergetekende van mening dat de minimumboete wel voldoet aan het bepaalde in artikel 3:4, lid 2 Awb. Ondergetekende is van oordeel dat de voor [betrokkene] nadelige gevolgen van de boete van f 100,-- gelet op het bovenstaande niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die boete te dienen doelen. Ondergetekende merkt in dit verband op dat uw Raad in het verleden heeft aangegeven dat de generaalpreventieve werking van sancties wel degelijk een belang is waarmee het bestuursorgaan rekening mag houden. Ondergetekende verwijst naar de uitspraken in RSV 1965/22 en RSV 1988/235.
Ondergetekende is tevens van oordeel dat de ernst van de onderhavige overtreding een boete van f 100,-- rechtvaardigt. Bij overtredingen van de inlichtingenverplichting die een uiterst gering benadelingsbedrag tot gevolg hebben is het in het algemeen in zekere mate toevallig dat het benadelingsbedrag zo gering is. De situatie van [betrokkene] illustreert dat. Zij heeft nagelaten drie uur werk op te geven, maar niet aannemelijk is dat [betrokkene] de gewerkte uren wel had opgegeven als het aantal gewerkte uren hoger was, bijvoorbeeld zes. In dit verband dringt zich de vraag op welk element voor het bepalen van de ernst van overtredingen met een uiterst gering benadelingsbedrag het meest van belang is: de vergissing op zich of het geringe aantal niet opgegeven uren? Ondergetekende is van mening dat het eerste het geval is en vindt hiervoor steun in de reeds genoemde uitspraak in RSV 1999/115. De vergissing op zich rechtvaardigt reeds een boete van f 100,-- gelet op het belang van nauwgezette invulling van de werkbriefjes.
Ondergetekende is gelet hierop tevens van oordeel dat de aan [betrokkene] opgelegde boete niet in strijd is met het bepaalde in artikel 27a, lid 2 WW.".
Oordelende in dit geding kan de Raad zich met het zojuist weergegeven betoog van appellant verenigen.
De Raad merkt hierbij nog op dat hij geen omstandigheden heeft geconstateerd die aanleiding zouden moeten zijn tot verdere verlaging van de boete. Het nadere besluit van 19 mei 2000, waarbij aan gedaagde een boete van f 100,-- is opgelegd, kan dan ook de toetsing van de Raad doorstaan.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep tegen het nadere besluit van 19 mei 2000 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het nadere besluit van 19 mei 2000 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.