ECLI:NL:CRVB:2003:AH8588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5714 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid van een profbasketballer

In deze zaak gaat het om de vraag of de gedaagde, een profbasketballer, verwijtbaar werkloos is geworden door zijn beslissing om zijn carrière als topsporter te beëindigen zonder een nieuw contract te tekenen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen medische redenen zijn die de beslissing van gedaagde om te stoppen met basketballen rechtvaardigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat gedaagde weliswaar verwijtbaar werkloos was, maar dat dit niet in overwegende mate aan hem kon worden verweten. De Raad stelt echter vast dat gedaagde na zijn blessures weer fit was verklaard en dat er geen medische verklaringen zijn die zijn stelling ondersteunen dat hij niet meer in staat was om te spelen. De Raad concludeert dat gedaagde passende arbeid had kunnen behouden en dat hij door zijn keuze om te stoppen met basketballen het werkloosheidsrisico zelf heeft gecreëerd.

De Raad wijst erop dat de Werkloosheidswet (WW) vereist dat een werknemer zich inspant om werkloosheid te voorkomen. Gedaagde had zijn contract bij de stichting kunnen verlengen, aangezien hij op dat moment nog niet was afgestudeerd en er geen medische beperkingen waren die hem verhinderden om te blijven spelen. De Raad benadrukt dat de keuze van gedaagde om te stoppen met basketballen en zich te richten op een andere carrière begrijpelijk is, maar dat dit niet betekent dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

00/5714 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 25 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 april 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1966, heeft sinds 1984 als profbasketballer gespeeld voor zowel Nederlandse als Belgische clubs. Tijdens het laatste contract, dat liep van 1 september 1998 tot 1 mei 1999, speelde hij voor de Stichting [naam Stichting] [vestigingsplaats] (hierna: [vestigingsplaats]). In deze periode is gedaagde tweemaal korte tijd uitgevallen tengevolge van blessures. Gedaagde studeerde inmiddels aan de Universiteit van Amsterdam arbeids- en organisatiepsychologie. Omdat hij verwachtte medio 1999 af te studeren en om zich vervolgens geheel te kunnen richten op een baan in die discipline, is gedaagde gestopt met zijn basketballoopbaan en heeft hij geen nieuw contract getekend voor het seizoen 1999/2000. Bij het nemen van deze beslissing hebben tevens een rol gespeeld zijn leeftijd (toen 32 jaar), zijn blessures van het afgelopen seizoen, de gunstige arbeidsmarkt en het niet tussentijds kunnen beëindigen van het contract bij [vestigingsplaats]. Op
27 april 1999 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd per 2 mei 1999. Bij primair besluit van 8 juni 1999 heeft appellant op het verzoek van gedaagde gereageerd met een weigering van WW-uitkering op de grond dat gedaagde heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden en appellant gehouden was de uitkering wegens verwijtbare werkloosheid blijvend geheel te weigeren. Bij beslissing op bezwaar - het bestreden besluit - van 10 maart 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
"Zowel u als de stichting hebben aangegeven dat als u had gewild dan had u uw werk als basketballer in dienst van de stichting voort kunnen zetten. U heeft echter besloten om dit niet te doen onder meer omdat u het werk niet langer passend vindt. Volgens de WW is passende arbeid alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
In bezwaar heeft u aangegeven dat u problemen van lichamelijke aard heeft waardoor het werk als basketballer niet langer passend is. U bent het afgelopen seizoen twee keer geblesseerd geweest en u heeft klachten vanwege slijtage aan de knie. Wij zijn echter tot de slotsom gekomen dat u op het moment dat u werkloos werd geen beperkingen kende die het voor u onmogelijk maakten om uw werk als basketballer te continueren. Tot deze conclusie zijn wij gekomen omdat u op dat moment niet geblesseerd of anderszins arbeidsongeschikt was. Ook is ons niet gebleken dat u in de loop van het (afgelopen) seizoen in verband met uw lichamelijke klachten en/of blessures van de behandelend sector het advies heeft gekregen om te stoppen met basketballen en geen nieuwe verbintenis met de stichting of een andere club aan te gaan. Ook het gegeven dat de stichting bereid was uw contract te verlengen duidt erop dat uw werkgever niet van mening was dat u beperkingen heeft van lichamelijke of geestelijke aard, waardoor het voor u onmogelijk zou zijn om nog een seizoen als basketballer op eredivisieniveau te kunnen blijven functioneren.
Ook uw stelling dat het werk van een basketballer niet aansluit bij uw academische opleiding en daarom niet meer passend is treft geen doel. Weliswaar is in het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici bepaald dat voor een academicus, vanaf de aanvang van zijn werkloosheid arbeid waarvoor een wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs is vereist, als passende arbeid wordt beschouwd. Echter, u bent werkloos geworden vanuit uw werk als basketballer. Op dat moment was dat passende arbeid. Immers, bij aanvang van uw werkloosheid was u nog niet afgestudeerd.
Het is te begrijpen dat u gelet op uw leeftijd ervoor kiest uw carrière als topsporter af te sluiten om vervolgens een baan in het bedrijfsleven te vinden en dat uw persoonlijke voorkeur uitgaat naar een baan die bij uw academische opleiding past. Echter, vanuit de WW gezien kon van u redelijkerwijs worden gevergd dat u uw werk als basketballer voortzet en dus uw contract met de stichting verlengt. Temeer, omdat het passend werk was en u zich op dat moment nog niet had verzekerd van een baan naar uw wens, en dus werkloosheid was te voorzien.
Uw besluit om met basketballen te stoppen en dus van contractverlenging af te zien houdt verband met enige redelijke grond, welke voornamelijk is gelegen in een begrijpelijke realistische voorkeur van de werknemer. Vanuit de WW gezien waren er geen zodanige bezwaren in de werk- en of privé-sfeer dat van u niet kon worden gevergd dat u uw contract verlengt. Daarbij is ons niet gebleken dat u tijdens het dienstverband activiteiten heeft ontplooid om de gevolgen van uw persoonlijke voorkeur - werkloosheid per 3 mei 1999 - te voorkomen. Zo had u bijvoorbeeld uw situatie onder de aandacht van uw werkgever kunnen brengen en hem in verband hiermee kunnen vragen of hij instemt met een contract dat wordt ontbonden zodra u een geschikte baan heeft gevonden.
Wij vinden dat van u mocht worden gevergd dat u passend werk behoudt en u uw werk als beroepsbasketballer eerst beëindigt als u ander werk heeft gevonden. Door op deze wijze te handelen heeft u om uw moverende redenen het werkloosheidsrisico laten prevaleren boven de zekerheid van uw werk. U heeft dus zelf het werkloosheidsrisico gecreëerd.
Op grond van het vorenstaande moet dan ook worden geconcludeerd dat u heeft nagelaten passende arbeid te behouden, dat u daardoor met ingang van 3 mei 1999 werkloos bent geworden in de zin van de WW en dat uw werkloosheid u is te verwijten.
Ingevolge artikel 27, lid 1, WW dient, indien u zich niet heeft gehouden aan de verplichting te voorkomen dat u verwijtbaar werkloos is of blijft doordat u door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, een maatregel te worden opgelegd. Deze maatregel houdt in dat de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij er sprake is van zodanige zware omstandigheden dat moet worden gesteld dat de werkloosheid niet in overwegende mate aan u kan worden verweten. In het laatste geval wordt de uitkering geweigerd over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Indien er sprake is van een dringende reden kan besloten worden van het opleggen van een maatregel af te zien. Ons is niet gebleken dat er in uw situatie sprake is van verzachtende omstandigheden die het opleggen van een lichtere maatregel rechtvaardigen.".
De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en daarbij overwogen dat gedaagde weliswaar verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat hem dit niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW is een blijvend gehele weigering volgens de rechtbank derhalve niet op zijn plaats en dient aan gedaagde alsnog een WW-uitkering te worden toegekend, onder toepassing van een korting van 35% gedurende 26 weken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd onder opdracht tot het nemen van een nieuw besluit en met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daarbij aangevoerd dat de feitelijke situatie naar zijn mening doorslaggevend dient te zijn, hetgeen in deze situatie betekent dat gedaagde na zijn twee blessures weer fit is verklaard en tot het einde van het seizoen 1998/1999 gewoon heeft meegespeeld in het team. Er zijn geen medische verklaringen waaruit naar voren is gekomen dat gedaagde niet meer in staat zou zijn geweest zijn werk als profbasketballer te kunnen verrichten. Naar de mening van appellant heeft gedaagde er vrijwillig voor gekozen zijn carrière als topsporter te beëindigen op een moment dat er nog geen noodzaak toe bestond, reden waarom deze keuze niet voor rekening van de werkloosheidsfondsen dient te komen.
Namens gedaagde heeft mr. Labordus, voornoemd, in verweer aangegeven dat gedaagde in verband met zijn leeftijd geen jaarcontract meer is aangegaan omdat zijn kansen op de reguliere arbeidsmarkt elk jaar drastisch zouden verminderen. Bovendien was de krapte op de arbeidsmarkt naar zijn mening een belangrijk aspect dat juist op dat moment in zijn voordeel zou kunnen gelden bij het zoeken naar een andere baan.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat gedaagde ook in het seizoen 1999/2000 weer op contractbasis voor [vestigingsplaats] had kunnen spelen. De Raad ziet in de door gedaagde aangevoerde medische redenen geen aanknopingspunten om te concluderen dat hij genoodzaakt was om te stoppen. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde na zijn eerdere blessures in het voorgaande seizoen hersteld was verklaard terwijl er geen bewijzen zijn dat er sprake was van medische beperkingen. De Raad wijst er daarbij voorts op dat gedaagde in het supplement bij de aanvraag om een werkloosheidsuitkering geen medische redenen heeft aangevoerd en dat er geen verklaringen van behandelend artsen zijn die zijn stellingen ondersteunen. Weliswaar is het goed voorstelbaar dat er na het bedrijven van topsport gedurende een periode van 14 jaar lichamelijke slijtage zal optreden, en is het niet onwaarschijnlijk dat het lastiger wordt om steeds de vereiste inzet op het hoogste niveau te realiseren, maar dat neemt niet weg dat in de leeftijd van gedaagde - 32 jaar ten tijde in geding - evenmin een bezwaar ligt om het contract te verlengen, hetgeen reeds blijkt uit het feit dat [vestigingsplaats] hem wederom een jaar in het team wilde opnemen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangeboden arbeid passend was.
Vervolgens dient te worden bezien in hoeverre gedaagde een verwijt treft dat hij deze passende arbeid niet heeft behouden. De Raad benadrukt dat uit het oogpunt van de WW wordt verlangd dat het beroep op de uitkering zo veel mogelijk wordt beperkt. De Raad onderkent dat het niet eenvoudig zou zijn geweest om vanuit de positie als professioneel basketballer een door hem beoogde baan als arbeids- en organisatiepsycholoog te verwerven. Niettemin kan dat vanuit het oogpunt van toepassing van de WW van gedaagde verlangd worden. Gedaagde zou met een eventuele toekomstige werkgever afspraken hebben kunnen maken ten aanzien van de datum van indiensttreding of de omvang van de werkzaamheden. Daarbij wijst de Raad er op dat gedaagde op het moment waarop hij diende te beslissen over de voortzetting van het contract bij [vestigingsplaats] nog niet was afgestudeerd, en dat dat ook het geval was op het moment waarop het basketballseizoen 1999/2000 een aanvang nam. De Raad wijst er verder op dat indien [vestigingsplaats] zich zou verzetten tegen een overstap naar het bedrijfsleven gedurende het basketballseizoen, gedaagde de mogelijkheid zou hebben gehad om de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden met als reden verandering van omstandigheden. De stelling dat er in die periode krapte op de arbeidsmarkt bestond en er behoefte was aan werknemers met een opleiding als gedaagde kan daar verder niet aan afdoen.
Uit het vorenstaande volgt dat bij het bestreden besluit terecht is besloten dat gedaagde heeft nagelaten passende arbeid te behouden waardoor hij verwijtbaar werkloos is geworden en voorts dat de Raad niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij gedaagde sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid. Ten onrechte is dat besluit door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.