ECLI:NL:CRVB:2003:AG0229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3328 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van uitspraak inzake kinderbijslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2003 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de Raad. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Palanciyan, heeft het verzoek ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Raad van 1 december 1999, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank werd afgewezen. Dit besluit hield in dat verzoeker geen recht had op kinderbijslag over een bepaalde periode en dat er een terugvordering van ten onrechte betaalde kinderbijslag plaatsvond. De rechtbank Amsterdam had eerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond.

De Raad heeft in deze herzieningsprocedure vastgesteld dat er geen schending van voorschriften van openbare orde heeft plaatsgevonden. Verzoeker had niet aangetoond dat hij niet in staat was om zich te verweren tijdens de eerdere zitting. De Raad oordeelde dat het feit dat verzoeker niet op de hoogte was van de zitting en zijn advocaat niet meer kon bereiken, voor zijn eigen rekening komt. Bovendien was verzoeker op vakantie gegaan zonder de Raad of zijn advocaat hiervan op de hoogte te stellen.

De Raad concludeert dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zouden geven tot herziening van de eerdere uitspraak. De Raad wijst het verzoek om herziening af, omdat verzoeker niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, die vereist dat nieuwe feiten of omstandigheden aan de orde zijn die een andere uitspraak zouden kunnen rechtvaardigen. De uitspraak van de Raad van 1 december 1999 blijft derhalve in stand.

Uitspraak

00/3328 AKW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens verzoeker heeft mr. M.L. Yu, advocaat te Amsterdam, bij schrijven van 8 juni 2000, aangevuld bij brief van
4 september 2000, om herziening verzocht van de uitspraak van de Raad van 1 december 1999, nr. 98/3338 AKW.
Gedaagde heeft hierop bij brief van 31 oktober 2000 gereageerd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de Raad op 11 april 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 10 maart 1995 ongegrond verklaard het bezwaar tegen een besluit van 20 september 1994, waarin aan verzoeker - onder meer - kinderbijslag wordt ontzegd over het derde kwartaal van 1989 tot en met het derde kwartaal van 1993 voor vijf kinderen en een bedrag groot ƒ 61.736,- aan ten onrechte betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd. De rechtbank Amsterdam heeft verzoekers beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 11 maart 1998 gegrond verklaard en dat besluit - voorzover hierboven omschreven - vernietigd, onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Bij zijn uitspraak van 1 december 1999 heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van verzoeker tegen het besluit van 10 maart 1995 alsnog ongegrond verklaard. Verzoeker heeft de Raad gevraagd deze uitspraak te herzien.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben
kunnen leiden.
Verzoeker heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij zich niet heeft kunnen verweren tijdens de zitting van de Raad van 20 oktober 1999. Naar zijn zeggen heeft de advocaat die hem in eerste aanleg had bijgestaan, te kennen gegeven zijn belangen niet langer te willen behartigen en hem naar een andere advocaat verwezen. Verzoeker stelt vervolgens contact te hebben gezocht met deze nieuwe advocaat, die hem heeft medegedeeld contact met hem te zullen opnemen indien dat noodzakelijk was. Verzoeker is met vakantie gegaan en bij zijn terugkomst ontving hij de uitspraak van de Raad van
1 december 1999, aldus verzoeker.
De Raad merkt op dat deze gronden niet zo zeer passen in het kader van artikel 8:88 van de Awb, dat met name ziet op nieuwe feiten of omstandigheden die een ander licht werpen op het in de onherroepelijk geworden uitspraak neergelegde oordeel. Wel zouden de door verzoeker genoemde omstandigheden aanleiding kunnen vormen de uitspraak van de Raad van 1 december 1999 vervallen te verklaren, indien zou blijken dat verzoeker niet in de gelegenheid is geweest de aan hem bij de wet toegekende rechten - in casu om bij de behandeling van de zaak ter zitting desgewenst in persoon aanwezig te zijn en/of zich aldaar te laten vertegenwoordigen - uit te oefenen en in zoverre in zijn processuele belangen zou zijn geschaad doordat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht zou hebben genomen, ten gevolge waarvan zou moeten worden vastgesteld dat de uitspraak niet rechtmatig tot stand is gekomen, dan wel doordat andere omstandigheden aan zijn aanwezigheid ter zitting in de weg hebben gestaan die redelijkerwijs niet voor zijn rekening komen. De Raad zal het door verzoeker naar voren gebrachte dan ook in dit licht bezien.
De Raad stelt vast dat verzoeker op 7 mei 1998 door de Raad op zijn toen bij de Raad bekende adres [adres] te [woonplaats] op de hoogte is gesteld van het door gedaagde bij de Raad ingestelde hoger beroep. Naar uit de gedingstukken blijkt - en door verzoeker ter zitting van de Raad is bevestigd - was verzoeker op de hoogte van het hoger beroep van gedaagde. Op
1 oktober 1998 is aan verzoeker op datzelfde adres het aanvullend beroepschrift van gedaagde toegezonden. Bij de Raad heeft zich destijds geen advocaat als gemachtigde van verzoeker gesteld. Bij aangetekend schrijven van
1 september 1999, wederom gericht aan het adres [adres] te [woonplaats], is aan verzoeker medegedeeld dat het hoger beroep zou worden behandeld ter zitting van 20 oktober 1999. Nadat die kennisgeving als onbestelbaar retour was gekomen, is op 1 oktober 1999 aan het hoofd van de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam verzocht verzoekers adres te controleren c.q. zijn juiste adres te vermelden. Op 8 oktober 1999 is zijn bericht ontvangen dat verzoeker woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats]. Op diezelfde dag is bij aangetekend schrijven naar laatstgenoemd adres een kennisgeving voor de zitting van 20 oktober 1999 verzonden.
Gezien het vorenstaande stelt de Raad vast dat geen voorschriften van openbare orde zijn geschonden. Dat het aangetekende schrijven van 1 september 1999 verzoeker niet heeft bereikt, dient voor zijn rekening te blijven, nu hij de Raad niet van de wijziging van zijn adres op de hoogte heeft gebracht. Voorts is de Raad van oordeel dat het feit dat verzoeker ten onrechte meende dat een advocaat zijn belangen zou behartigen, eveneens voor zijn risico komt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, zoals verzoeker de Raad heeft medegedeeld, een klacht bij de deken van de orde van advocaten ongegrond is verklaard. Voorts is niet zonder belang dat appellant op vakantie is vertrokken zonder de Raad of zijn vermeende advocaat daarvan op de hoogte te stellen.
Deze overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de uitspraak van 1 december 1999 vervallen te verklaren.
Verzoeker heeft voorts (alsnog) inhoudelijk verweer gevoerd tegen hetgeen gedaagde destijds bij zijn hoger beroep naar voren heeft gebracht. De Raad kan slechts vaststellen dat verzoeker hierbij geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb naar voren heeft gebracht. Van een herziening van die uitspraak op grond van dat artikel kan derhalve geen sprake zijn.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Al het vorenstaande leidt tot een afwijzing van het voorliggende verzoek.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2003.
(get.) M.M van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.