de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Marokko), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 6 juli 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken overgelegd en informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2003, waar voor appellant is verschenen
mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde heeft op 19 september 2000 zich bij appellant aangemeld voor de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft gedaagde dit verzoek ingewilligd. Bij dat besluit was een premienota gevoegd, waarin onder meer waren vermeld de (voorlopig) vastgestelde hoogte van de premie en de uiterste termijn binnen welke de premie diende te worden voldaan.
Bij brief gedateerd 19 oktober 2000 heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2000. Verzocht wordt om de premie in te houden van gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan appellant wordt verzocht dit te regelen met GAK Nederland B.V.
Bij brief van 31 oktober 2000 heeft appellant aan gedaagde laten weten niet aan diens verzoek te kunnen voldoen. Aangegeven wordt verder dat appellant in de brief van gedaagde van 19 oktober 2000 geen bezwaren tegen het besluit van
4 oktober 2000 heeft kunnen ontdekken. Verzocht wordt, desgewenst, alsnog de bezwaren tegen het besluit van 4 oktober 2000 nader aan te geven.
Bij brief van 15 november 2000 geeft gedaagde aan dat zijn brief van 19 oktober 2000 als bezwaar moet worden aangemerkt omdat aan hem is verzocht in één keer het gehele bedrag van de premie te betalen. Gedaagde merkt op dat bedrag op dat moment niet ter beschikking te hebben. De WAO-uitkering die gedaagde geniet is daartoe niet voldoende. Vandaar het verzoek om de verschuldigde premie in mindering te brengen op de (maandelijkse) uitbetaling van de WAO-uitkering.
Bij besluit van 28 december 2000 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Overwogen wordt dat appellant in de brief van gedaagde geen bezwaren heeft kunnen ontdekken tegen het besluit van 4 oktober 2000. Het bezwaar richt zich tegen het feit dat het verzoek om de verschuldigde premie op de WAO-uitkering in te houden niet wordt ingewilligd, maar de wijze van betaling is geen onderdeel van de bestreden beslissing, aldus appellant.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de bijlage bij het besluit van 4 oktober 2000 als een (afzonderlijk) besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De in de bijlage vermelde mededeling heeft immers als rechtsgevolg dat de door gedaagde verschuldigde premie niet wordt verrekend en dat hij de premie zelf dient te betalen. Deze mededeling heeft voorts een publiekrechtelijk karakter, omdat in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw onder andere is bepaald dat appellant zo spoedig mogelijk nadat de belanghebbende te kennen heeft gegeven zijn verzekering op grond van de AOW en de Anw te willen voortzetten, meedeelt op welke wijze de betaling van de premie dient te geschieden. Onder de wijze van betaling moet naar het oordeel van de rechtbank ook worden verstaan de verrekening met een andere uitkering, zodat een beslissing waarbij wordt geweigerd de premie te verrekenen, een rechtshandeling van publiekrechtelijke aard is.
Het gaat in het onderhavige geding om de vraag of appellant met recht gedaagde niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren tegen gedaagdes besluit van 4 oktober 2000.
De Raad stelt voorop dat hij, met de rechtbank, van oordeel is dat de bijlage bij het besluit van 4 oktober 2000, waarin onder meer de (voorlopige) hoogte van de premie is vastgelegd en de wijze van betaling is aangegeven, moet worden aangemerkt als een separaat, voor bezwaar en beroep vatbaar, besluit. De Raad wijst erop dat uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw voortvloeit dat appellant verplicht was mede te delen welke premie verschuldigd is en binnen welke termijnen en op welke wijze de betaling aan appellant diende te geschieden. De Raad merkt hierbij nog op dat volgens de beleidsregels van appellant, indien de belanghebbende hierom gemotiveerd verzoekt, in beginsel een gespreide betaling over twaalf maanden vastgesteld kan worden.
Nu gedaagde blijkens zijn schrijven van 31 oktober 2000 onder meer bezwaar heeft gemaakt tegen de betaling van het gehele bedrag in één keer, kan de conclusie geen andere zijn dan dat gedaagde in zijn bezwaren tegen het, blijkens het voorgaande in de premienota vervatte, 'betalingsbesluit' ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank, zij het deels op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht wordt geheven van
€ 348,--
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003.