[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2000, nr. AWB 98/1838 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 april 2003, waar voor appellante is verschenen mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellante was sedert 1977 werkzaam als bejaardenverzorgster in het verzorgingshuis [naam verzorgingshuis] te [vestigingsplaats], laatstelijk als oproepkracht op basis van een zogeheten "nul-urenaanstelling". In 1993 heeft appellante de directeur van het verzorgingshuis verzocht om een aanstelling voor een vast aantal uren (24-uursrooster), hetgeen is geweigerd. Tegen die weigering is appellante niet in rechte opgekomen. Bij brief van 9 april 1995 heeft appellante, onder verwijzing naar de eerdere weigering, verzocht alsnog voor een vast contract in aanmerking te worden gebracht. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij al een paar keer te horen had gekregen dat zij, hoewel zij aanvankelijk was ingeroosterd, toch niet hoefde te komen. Hierop is van de zijde van de Dienst Gemeentelijke Verpleeg-huizen en Verzorgingshuizen (DGVV) geantwoord dat vanwege ontwikkelingen in het kader van het plan op de bejaardenoorden en een gemeentelijke wervingsstop geen aanstelling met vaste uren kon worden verleend. Bij brief van 9 augustus 1995 heeft de raadsman van appellante de directie van de DGVV verzocht van de weigering terug te komen. Bij besluit van 22 januari 1996 - appellante was in verband met de aanstaande sluiting van het tehuis [naam verzorgingshuis] inmiddels overgeplaatst naar het tehuis De Vijf Havens - is, onder verwijzing naar de redenen die in 1993 tot afwijzing hebben geleid, het verzoek om een aanstelling voor 24 uren per week afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 3 juli 1996 heeft de waarnemend algemeen directeur van de DGVV, in verband met een wijziging van de gemeentelijke regelgeving inzake ambtenaren en arbeidscontractanten, besloten appellante met ingang van 9 mei 1996 een uitbetaling van 15 uren per maand te garanderen. Ook hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 1996 heeft gedaagde, onder gegrond-verklaring van appellantes bezwaren, de nul-urenaanstelling alsnog per 1 februari 1996, naderhand gewijzigd in 1 augustus 1995, omgezet in een 24-urenaanstelling. Gedaagde heeft dit besluit doen steunen op de overwegingen neergelegd in het preadvies van de Algemene Beroepscommissie (ABC) van 4 juni 1996.
1.4. Bij brief van 20 augustus 1996 heeft de raadsman van appellante gedaagde verzocht om een vergoeding voor de kosten van de in bezwaar aan appellante verleende rechtsbijstand.
1.5. Bij besluit van 23 januari 1998, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 augustus 1998, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Bij wet van 24 januari 2002, Stb. 55, inwerking getreden op 12 maart 2002, is de Algemene wet bestuursrecht aangevuld met een regeling voor - onder meer - de vergoeding van kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar. Gelet op het in deze wet neergelegde overgangsrecht, is deze regeling niet van toepassing op het bezwaar tegen besluiten die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn genomen. De door appellante gevorderde vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten moet dan ook naar het destijds geldende (oude) recht worden beoordeeld.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad hield dit recht in dat de in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moesten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking dienden te komen. Van een bijzonder geval als hier bedoeld moest worden gesproken indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde, dat gezegd moest worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit had genomen (bijvoorbeeld CRvB 24 januari 1995, JB 1995/47, en CRvB 29 mei 1998, AB 1998, 418). Anders dan appellante heeft betoogd, is er geen aanleiding om thans voor de oude gevallen een andere maatstaf te hanteren.
2.3. Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedures heeft betrekking op de weigering terug te komen van het in 1993 genomen besluit om appellante geen 24-urenaanstelling te verlenen, alsmede op het hangende bezwaar tegen die weigering genomen besluit om, nog steeds uitgaande van de bestaande nul-urenaanstelling, appellante de uitbetaling van (slechts) 15 uren per maand te garanderen.
2.4. De weigering om appellante een 24-urenaanstelling te verlenen was in hoofdzaak gebaseerd op het door gedaagde bij circulaire van 18 november 1985, nr. 85/38, vastgestelde beleid. Dit beleid hield voorzover hier van belang in dat, gezien de grotere sociale zekerheid die een aanstelling voor een vast aantal uren biedt, aan deze aan-stellingsvorm de voorkeur diende te worden gegeven boven een aanstelling op afroep, evenwel met uitzondering van gevallen waarin sprake was van een sterke, van tevoren niet of moeilijk te plannen wisseling in de omvang van de werkzaamheden. De DGVV heeft zich, namens gedaagde, op het standpunt gesteld dat zo'n uitzonderingssituatie zich in het geval van appellante voordeed. Daartoe heeft die dienst vooral gewezen op de destijds bestaande onzekerheid over de toekomst van de tehuizen [naam verzorgingshuis], waar appellante werkzaam was, en [naam verzorgingshuis II], leidende tot een terugloop van het aantal bewoners en tot het instellen van een vacaturestop. In zijn preadvies van 4 juni 1996 achtte de ABC dit standpunt van de DGVV echter niet verenigbaar met het feit dat appellante reeds sinds 1977 werkzaam was als afroepkracht en al jarenlang meedraaide in het volle 24-urenrooster. Volgens de ABC kon onder die omstandigheden niet worden staande gehouden dat sprake was van een wisseling in de omvang van de werkzaamheden als in de circulaire 85/38 bedoeld en was het onredelijk appellante na al die jaren het ontbreken van formatieve ruimte tegen te werpen. Gedaagde heeft zich in zijn beslissing op bezwaar bij de redenering van de ABC aangesloten.
2.4.1. Naar het oordeel van de Raad komen de redenen die gedaagde ertoe hebben bewogen appellante alsnog een 24-urenaanstelling te verlenen erop neer dat, in het licht van appellantes lange en betrekkelijk constante arbeidsverleden, een andere invulling moest worden gegeven aan het in de circulaire 85/38 neergelegde criterium en uit een oogpunt van goed personeelsbeleid aan het bestaan van een vacaturestop moest worden voorbijgegaan. Dat gedaagde aldus, na heroverweging, tot een andere conclusie is gekomen wil nog niet zeggen dat eerder tegen beter weten in onrechtmatig is beslist.
2.4.2. Appellante heeft erop gewezen dat van een vacaturestop in feite geen sprake was, nu in een aantal gevallen wel degelijk nieuwe medewerksters zijn aangeworven. Die stelling kan de Raad niet overtuigen, reeds omdat appellante niet of onvoldoende heeft weersproken dat het daarbij ging om ziekenverzorgsters en niet om bejaardenverzorgsters, zoals zij zelf.
2.4.3. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat tegen beter weten in onrechtmatig aan de weigering uit 1993 is vastgehouden.
2.5. Het besluit van 3 juli 1996 om appellante een uitbetaling van 15 uur per maand te garanderen is naar het oordeel van de Raad op zichzelf een logisch uitvloeisel van de omstandigheid dat appellante toen nog altijd een nul-urenaanstelling had. De DGVV kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het in appellantes belang was om - ter uitvoering van de nieuwe regelgeving voor oproepkrachten zoals omschreven in de circulaire van 28 mei 1996, nr. 96/11 - bij besluit vast te stellen dat zij in het vervolg in ieder geval aanspraak kon maken op uitbetaling van 15 uren per maand. Dat de ABC reeds had geadviseerd tot het alsnog verlenen van een 24-urenaanstelling, maakt dit niet anders. De DGVV mocht ervan uitgaan dat het besluit van 3 juli 1996 zijn zelfstandige betekenis zou verliezen indien - zoals is geschied - gedaagde het advies van de ABC zou volgen en aan appellante alsnog een 24-urenaanstelling zou verlenen. Ook hier is derhalve geen sprake van een tegen beter weten in onrechtmatig genomen besluit.
2.6. De Raad concludeert dat gedaagde de weigering van een vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure op goede gronden heeft gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2003.