ECLI:NL:CRVB:2003:AF9873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3395 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van fundamentele beginselen van bestuurs(proces)recht in kinderbijslagzaak

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2003, staat de appellant, die in beroep is gegaan tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank, centraal. De appellant had eerder een besluit ontvangen waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag voor zijn kinderen, en dat een eerder betaalde kinderbijslag van hem werd teruggevorderd. De Raad oordeelt dat zowel tijdens de bezwaarprocedure als in beroep bij de rechtbank bepaalde informatie ten onrechte is onthouden aan de appellant, wat leidt tot een schending van fundamentele beginselen van bestuurs(proces)recht. Dit heeft geleid tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak ten onrechte de beperking van de kennisneming van bepaalde documenten heeft gerechtvaardigd en dat de appellant niet in staat is gesteld om zijn standpunt adequaat te verdedigen.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant overwogen, die stelde dat de vertrouwensadvocaat in Pakistan onterecht had geconcludeerd dat de door hem overgelegde documenten vals waren. De Raad heeft echter geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van de vertrouwensadvocaat en heeft geconcludeerd dat de appellant geen betrouwbare documenten heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn aanspraak op kinderbijslag. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat betekent dat de appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor de vijf kinderen waarvoor hij aanspraak maakte. Tevens is de Sociale verzekeringsbank veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal zijn begroot op € 1624,70, en het griffierecht van € 102,10 dient te worden vergoed.

Uitspraak

99/3395 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 1 november 1996 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 1989 geen recht heeft op kinderbijslag voor de kinderen Zulfiqar, Faisal, Zaheera, Nasir en Asim. De over het eerste kwartaal van 1992 tot en met het eerste kwartaal van 1995 aan appellant betaalde kinderbijslag ad f 42.976,-- (€ 19.501,66) wordt door gedaagde van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 2 april 1997 (verder te noemen: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 1 november 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 mei 1999 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr T. Scholtus, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij beslissing van 12 december 2001 afwijzend beslist op een door gedaagde gedaan verzoek als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om appellant volledige kennisneming van een rapport van een vertrouwensadvocaat uit Pakistan te onthouden, waarna dit rapport aan de gedingstukken is toegevoegd.
Namens appellant zijn daarna de beroepsgronden nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 januari 2003. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus, voornoemd. Namens gedaagde is daar verschenen J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant is volgens zijn opgave gehuwd geweest met mevrouw [naam mevrouw] en uit dat huwelijk zouden de in de vorige rubriek vermelde kinderen zijn geboren. Mevrouw [naam mevrouw] is volgens appellant op 29 juni 1986 overleden, waarna de kinderen door een zuster van appellant zouden zijn verzorgd.
Uit een door een zogeheten vertrouwensadvocaat in Pakistan ingesteld onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat [naam mevrouw] een fictief persoon is, dat appellant nooit met haar getrouwd is geweest en dat van vijf kinderen uit hun huwelijk geen sprake is. De door appellant overgelegde overlijdensakte met betrekking tot het overlijden van mevrouw [naam mevrouw] is niet geregistreerd in Pakistan. Gedaagde heeft daarop het besluit van 1 november 1996 afgegeven en dat besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:4, zesde lid, van de Awb geweigerd aan appellant inzage te verlenen in het rapport van de vertrouwensadvocaat.
De rechtbank heeft bij beslissing van 13 augustus 1998 beperking van de kennisneming door appellant van bepaalde passages van het rapport van de vertrouwensadvocaat gerechtvaardigd geacht. Gedaagde heeft geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend aan de rechtbank. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel in het onderzoeksrapport dat de door appellant overgelegde geboorteakten en de overlijdensakte vals zijn. Gedaagde heeft dan ook volgens de rechtbank terecht besloten dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor de vijf kinderen ingaande 1 oktober 1989. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat de betaling van de kinderbijslag heeft plaatsgevonden door frauduleus handelen van appellant en dat gedaagde terecht een terugvorderingstermijn van vijf jaren heeft gehanteerd en tot terugvordering vanaf 1 november 1991 heeft besloten.
In hoger beroep is aangevoerd dat de vertrouwensadvocaat in het onderzoeksrapport heeft vermeld dat de geboorteakten niet zijn geregistreerd en dat de uiteindelijke bewijsstukken door de autoriteiten als vals zijn bestempeld. Appellant heeft de handgeschreven, in de Urdu-taal gestelde, door de Pakistaanse autoriteiten op de bewijsstukken vermelde aantekeningen laten vertalen en daaruit blijkt dat door de Pakistaanse autoriteiten is vermeld dat de vermelde registratiedatum niet juist is. Dat de kinderen niet bestaan, is niet vermeld. Hieruit volgt volgens appellant dat in het onderzoeksrapport een verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven en dat dat rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van deugdelijkheid en geen basis kan vormen voor de terugvordering van kinderbijslag. Ook heeft appellant een kopie van de paspoorten van drie kinderen overgelegd, waarin hij als vader van die kinderen staat vermeld.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de beslissing van de Raad van 12 december 2001 volgt dat zowel het standpunt van gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb als dat van de rechtbank met betrekking tot artikel 8:29, derde lid, Awb niet kan worden gevolgd.
Dit heeft tot gevolg dat aan appellant zowel tijdens de bezwaarprocedure als in beroep bij de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie is onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een zodanige schending van een fundamenteel beginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden, dat dit -onder gegrondverklaring van het beroep- dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Zulks temeer nu appellant de rechtbank geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft verleend.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaak zelf kan afdoen.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad (RSV 1999/89 en USZ 1999/57) volgt dat het voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) essentieel is dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag.
De vertrouwensadvocaat heeft onder meer gerapporteerd dat er geen aanwijzingen zijn dat mevrouw [naam mevrouw] bestaat en dat er ook geen aanwijzingen zijn voor een huwelijk van appellant met haar. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen. Een (gelegaliseerde) huwelijksakte terzake van het huwelijk met mevrouw [naam mevrouw] heeft appellant nimmer overgelegd en de door appellant overgelegde overlijdensakten van mevrouw [naam mevrouw] vermelden verschillende data van registratie van het overlijden en verschillende leeftijden waarop het overlijden zou hebben plaatsgehad. Hieruit kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant geen betrouwbare en valide documenten terzake van de afstamming van de kinderen heeft overgelegd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de op de geboorteakten vermelde aantekeningen kan daaraan niet afdoen, nu daaruit ook volgt dat de overgelegde akten vervalst zijn. Dat de vermelde reden van vervalsing anders zou zijn dan is vermeld in het onderzoeksrapport, acht de Raad niet doorslaggevend. Ook de door appellant overgelegde afschriften van paspoorten kunnen voor het bewijs omtrent de afstamming van de kinderen geen (doorslaggevende) rol spelen.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet valt vast te stellen of de kinderen waarvoor appellant in dit geding aanspraak maakt op kinderbijslag, eigen kinderen van hem zijn, in de zin van de AKW, zodat terecht alsnog kinderbijslag is geweigerd met ingang van het vierde kwartaal van 1989.
Met betrekking tot de terugvordering volstaat de Raad met de overweging dat geheel wordt onderschreven hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient eveneens te worden vernietigd. Nu uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat hij zich kan vinden in het standpunt van gedaagde met betrekking tot het recht op kinderbijslag en de terugvordering, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De Raad heeft in het voorgaande ook aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten begroot op € 644,- en in hoger beroep op € 966,-. Ook dient gedaagde de door appellant opgevoerde reiskosten van € 14,70 te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in totaal begroot op € 1624,70 te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant gestorte griffierecht van in totaal € 102,10 (voorheen f 225,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.