het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij aanvraag van 16 februari 2000 verzocht haar op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de op die wet gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Amsterdam (Verordening) een woonvoorziening toe te kennen in de vorm van een traplift, het toegankelijk maken van de woning, een verhoogde toiletpot en bevestiging van diverse beugels.
Bij primair besluit van 18 april 2000 heeft appellant laatstgenoemde voorzieningen toegekend, maar de traplift geweigerd.
Bij het bestreden besluit van 2 oktober 2000 is het bezwaar van gedaagde tegen de weigering van de traplift ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 juli 2001 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant gelast een nieuw besluit te nemen. Voorts is appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is op bij het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 maart 2003. Voor appellant is daar verschenen mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde, geboren in 1939, heeft in haar vroege jeugd polio gehad. Zij was sedert 1979 woonachtig in [woonplaats] aan de [adres] Sinds 1987 lijdt zij aan een post-polio-syndroom. Voorts is arthrose van de heup geconstateerd. Als gevolg daarvan kan zij zich maximaal 100 meter verplaatsen met behulp van twee elleboog-stokken en worden staan en zitten beperkt door pijnklachten in de linkerheup. Haar woning aan de [adres] achtte zij niet meer geschikt omdat deze te koud, te vochtig en te donker is, waardoor haar klachten toenamen en zij bovendien depressief dreigde te worden. In verband hiermee heeft gedaagde na lang zoeken een eengezinswoning gekocht aan de [adres II] in [woonplaats], waar zij tevens haar beroep als pianolerares kan uitoefenen.
Op 21 februari 2000 heeft gedaagde een aanvraagformulier voor woningaanpassing op grond van de Wvg ingediend, met betrekking tot een traplift, aanpassing van de toegankelijkheid van de woning, verhoging van de toiletpot, en bevestiging van diverse beugels.
De Stichting Tot en Met heeft appellant, in zijn advies van 6 april 2000, geadviseerd de gevraagde voorzieningen af te wijzen, aangezien gedaagde in de woning aan de [adres] geen belemmeringen zou hebben ondervonden.
In afwijking van het advies van de Stichting Tot en Met heeft appellant een deel van de gevraagde aanpassingen bij primair besluit van 18 april 2000 wel toegekend, te weten het toegankelijk maken van de woning, de verhoogde toiletpot, alsmede de bevestiging van diverse beugels. De gevraagde traplift is echter afgewezen, aangezien bij het betrekken van de nieuwe woonruimte aan de [adres II] voorzienbaar was dat een traplift noodzakelijk zou zijn.
Gedaagde heeft hiertegen in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat de woning aan de [adres] zowel binnenshuis als in de directe omgeving niet meer ergonomisch adequaat was. Verder is zijdens gedaagde naar voren gebracht dat de advisering aan en de besluitvorming door appellant willekeurig en onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Gedaagde heeft met name naar voren gebracht dat appellant niet deugdelijk gemotiveerd heeft waarom wel kleine aanpassingen zijn toegekend, maar niet de traplift.
De rechtbank heeft ter zake hiervan in de aangevallen uitspraak - gedaagde als eiseres aanduidende en appellant als verweerder - het volgende overwogen:
"Verweerder heeft een aantal voorzieningen, zoals de egalisering van de opgang, verhoging van de toiletpot en bevestiging van diverse beugels, wel vergoed.
Vergoeding van de traplift is als enige voorziening geweigerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieromtrent verklaard dat de wel toegekende voorzieningen in elke woning hadden moeten worden aangebracht. Ten aanzien van de traplift ligt dat anders, aangezien eiseres, naar de mening van verweerder, had kunnen voorzien dat de aanwezigheid van een trap in de nieuwe woning een probleem zou kunnen gaan opleveren.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in deze stelling. De rechtbank ziet niet in dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een voorziening als een traplift en een voorziening als het egaliseren van de opgang van een woning. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder niet duidelijk weten te maken waarom de ene voorziening wel is vergoed en de andere niet. Alle door eiseres gevraagde voorzieningen vallen onder de vigeur van artikel 2.1, eerste lid, onder b van de Verordening in samenhang met artikel 2.6 van de Verordening.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel in verband met het ontbreken van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. In hoger beroep is - onder meer - aangevoerd dat gedaagde ten tijde van belang medisch gezien aangewezen was op een gelijkvloerse woning, welk type woning in voldoende mate beschikbaar is gekomen in de periode dat gedaagde naar een woning heeft gezocht. Gedaagde had derhalve geen inadequate woning behoeven te kopen, te weten een woning waarvan de noodzaak van een traplift voorzienbaar was. Appellant is van oordeel dat gedaagde gelet hierop, gezien het bepaalde in de Verordening, geen recht had op woonvoorzieningen, maar dat hem desalniettemin vrijheid toekomt om op beleidsmatige gronden woningaanpassingen toe te kennen wanneer deze naar aard, inhoud en omvang als kleine aanpassingen kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat daaraan de consequentie verbonden moet zijn dat ook de grotere aangevraagde voorzieningen moeten worden toegekend.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt.
Hij beantwoordt die vraag evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, met de slotsom waarvan hij zich kan verenigen, ontkennend. Het volgende wordt overwogen.
In artikel 2.1 eerste lid, sub b, jo artikel 2.3 sub b, van de Verordening was ten tijde hier in geding bepaald dat een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening niet wordt verleend, indien ten tijde van het betrekken van de woonruimte voorzienbaar was dat in deze woonruimte ergonomische belemmeringen zouden worden ondervonden.
Voorts stelt de Raad vast dat appellant ten tijde van belang een gedragslijn volgde waarin aanvragen voor zogenoemde kleinere woonvoorzieningen - ook indien de noodzaak voor het treffen ervan in een geval als het onderhavige voorzienbaar was - in principe werden toegekend.
In het onderhavige geval heeft dit er toe geleid dat de aanvraag voor wat betreft het toegankelijk maken van de woning, het aanbrengen van de verhoogde toiletpot en de bevestiging van diverse beugels is gehonoreerd, maar dat de eveneens aangevraagde traplift is geweigerd.
De Raad is, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting, tot de conclusie gekomen dat appellant in het onderhavige geval onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken waarop het aldus gemaakte onderscheid bij de toekenning van woonvoorzieningen berust. De enkele omstandigheid dat een traplift duurder is dan de wel toegekende voorzieningen, waarvan de kosten in totaal circa f 10.000,-- hebben bedragen, acht de Raad, gegeven het ontbreken van een grondslag voor het aldus gemaakte onderscheid in de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften onvoldoende grond om dit onderscheid te kunnen rechtvaardigen. De Raad wijst er voorts op dat niet is gebleken dat ten aanzien van gedaagde met betrekking tot de wel toegekende voorzieningen moet worden gesproken van een bijzonder geval waarin de hardheidsclausule van de Verordening van toepassing is, maar met betrekking tot de geweigerde voorziening niet.
Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde regel dat het besluit op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit besluit is mitsdien terecht door de rechtbank vernietigd zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht op grond van artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig appellant in verband met het hoger beroep te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke worden begroot op € 644,37 aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 644,37;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 327,--;
Wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.